Samen huiswerk/gemaakte werk nakijken. Opdracht 1 t/m 6
2. Taalverzorging, grammatica
woordsoorten (blz. 54-55)
- laat zien wat je weet
- maak opdracht 1 t/m 5
- kijk je werk na
- klaar? -> lezen
Slide 10 - Slide
Woordsoorten:
1. werkwoord (ww): zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. In een zin staat ten minste één werkwoord. Een werkwoord heeft verschillende vormen. Bijvoorbeeld ‘gaan’: ga, gaat, gaan; ging, gingen; gegaan.
2. lidwoord (lw): de, het, een
3. zelfstandig naamwoord (zn): is een woord voor een mens, dier, plant of ding: tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september. Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Sam, Leiden.
Slide 11 - Slide
4. bijvoeglijk naamwoord (bn): vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: groot, aardige. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt waarvan iets gemaakt is: gouden, metalen.
5. voorzetsel (vz): is vaak een kort woord dat de plaats, de tijd of de oorzaak aangeeft: opde kast, na de pauze, door de regen.