9.4-1 Stoffentransport zuurstof 5V 2223

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
Paragraaf 9.4: Stoffentransport (O2)
1 / 36
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Paragraaf 1 Dierenwelzijn
Paragraaf 9.4: Stoffentransport (O2)

Slide 1 - Slide

Bij een proefpersoon wordt op drie verschillende plaatsen de bloeddruk gemeten. De resultaten zijn achtereenvolgens 20, 70 en 150 mmHg. In de figuur zijn de plaatsen I t/m III aangegeven. Op welke plaatsen is, gezien de bovengenoemde meetresultaten, achtereenvolgens gemeten?

Slide 2 - Slide

Van verschillende bloedvaten van de grote bloedsomloop van de mens worden de volgende gegevens verzameld:

1) de stroomsnelheid van het bloed in deze bloedvaten
2) de hoeveelheid elastische vezels in de wand van deze bloedvaten
3) de permeabiliteit van de wand van deze bloedvaten
4) de bloeddruk in deze bloedvaten.

De resultaten zijn weergegeven in vier diagrammen in de afbeelding.
Welk diagram hoort bij welke gegevens?

Slide 3 - Slide

Bètablokkers worden voorgeschreven aan mensen met een te hoge bloeddruk. Bètablokkers verlagen de hartslag en de bloeddruk. Op het internet vind je de volgende informatie over bloeddruk wordt gemeten in mmHg (zie tabel). Voor iedereen geldt: een bloeddruk hoger dan 140 mmHg is een bloeddruk. De dokter meet de bloeddruk van een patiënt. Zij bekijkt bovenstaande informatie en zegt tegen de patiënt: “Uw bloeddruk is lager dan gemiddeld, maar hij is wel te hoog”. Bij welke patiënt is dit een juiste diagnose?
A
bij een man van 56 jaar met een bloeddruk van 131 mmHg
B
bij een man van 62 jaar met een bloeddruk van 142 mmHg
C
C bij een vrouw van 56 jaar met een bloeddruk van 131 mmHg
D
D bij een vrouw van 62 jaar met een bloeddruk van 142 mmHg

Slide 4 - Quiz

In de afbeelding zie je het verloop
van de bloeddruk.
Welke grafiek
geeft het verloop van de bloeddruk
in de longslagader weer?
A
Grafiek 1
B
Grafiek 2
C
Grafiek 3
D
Grafiek 4

Slide 5 - Quiz

In de afbeelding hiernaast is schematisch een deel van het bloedvatenstelsel van de mens getekend. Met de letters P, Q, R, S en T zijn verschillende plaatsen aangegeven. Op plaatst P is de bloeddruk 3kPa. Op welke van de plaatsen Q, R, S en T is de bloeddruk op dat moment hoger dan 3 kPa?
A
op plaats S
B
op plaats T
C
op plaats R
D
op plaats Q

Slide 6 - Quiz

Vragen over het huiswerk?

Slide 7 - Slide

Doel 9.4
Je leert hoe het bloed zuurstof vervoert



Slide 8 - Slide

Samenstelling bloed

Slide 9 - Slide

Samenstelling bloed
Eiwitten vormen een colloïd, ze zijn niet opgelost in het plasma maar zijn fijn verdeeld.

Slide 10 - Slide

Bloedcellen
Rode bloedcellen: zuurstoftransport
Witte bloedcellen: afweer
Bloedplaatjes: bloedstolling

Elke dag ontstaan in het rode beenmerg 2x1011 bloedcellen uit stamcellen
Elke dag wordt een zelfde aantal afgebroken in milt en lever.



Slide 11 - Slide

Zuurstoftransport
Klein deel opgelost in het bloedplasma: 3 mL O2/L.
De rest wordt vervoerd door rode bloedcellen (200 mL O2/L).
Rode bloedcellen hebben geen kern maar wel 200 tot 300 miljoen hemoglobine moleculen per cel.

5 miljoen rode bloedcellen per mL bloed.

Slide 12 - Slide

Binas 76H2 
Hemoglobine kan 4 zuurstof moleculen binden oxyhemoglobine   Hb(O2)4 

De sterkte van de binding van O2 aan hemoglobine hangt af van
 -de zuurstofconcentratie (pO2)
-de koolstofdioxideconcentratie (pCO2)
-de temperatuur (temp)
-de pH

samen --> Bohr-effect


O2 + Hb  HbO2 = oxigenatie 

Slide 13 - Slide

Hemoglobine
Elk hemoglobine-molecuul kan 4 O2 moleculen binden.
Dan ontstaat HbO2 = oxihemoglobine

De bindingsreactie is een evenwichtsreactie.
                                    Hb + O2 <-> HbO2

Slide 14 - Slide

Zuurstoftransport
Zuurstof diffundeert in de longen richting de bloedsomloop (haarvaten in de longen).
Daarna in de rode bloed-
cellen, bindt dan aan
hemoglobine.

Slide 15 - Slide

Zuurstoftransport
In de weefsels (spieren en andere weefsels) laat zuurstof los en diffundeert richting de 
weefselvloeistof en kan de 
cellen in om zuurstof te 
dissimileren (verbranden) 
voor energie.
Hierbij komt CO2 vrij.

Slide 16 - Slide

Hemoglobine

jjy

Hoog                                                                                                               Laag
verzadigingspercentage                             verzadingingpercentage
tot 100%                                                                                                      tot 0%
0% Hb
100% HbO2

100% Hb
0% HbO2

Slide 17 - Slide

Hemoglobine

jjy

Het verzadigingspercentage (hoeveelheid HbO2) wordt bepaald door verschillende omgevingsfactoren.
0% Hb
100% HbO2

100% Hb
0% HbO2

Slide 18 - Slide

Hemoglobine

jjy

  • Hoge zuurstofconcentratie in de omgeving = hoog verzadigingspercentage
  • Lage zuurstofconcentratie in de omgeving = laag verzadigingspercentage
Zuurstofconcentratie is pO2/ zuurstofdruk
0% Hb
100% HbO2

100% Hb
0% HbO2

Slide 19 - Slide

Verzadigingspercentage (BINAS 83D)

Slide 20 - Slide

Myoglobine
In de spieren zit myoglobine
Dit bindt bij lage zuurstofspanningen 
beter aan zuurstof dan hemoglobine. 
Dit is handig om in de spieren extra 
zuurstof over te nemen van Hb. 

Slide 21 - Slide

Foetaal hemoglobine
In ongeboren kind: foetaal 
hemoglobine dat net iets beter
zuurstof bindt dan hemoglobine:
kan daardoor in de placenta het
zuurstof overnemen van de
hemoglobine van de moeder.

Slide 22 - Slide

Rekenen met verzadigingscurves
Hoeveel zuurstof wordt er afgegeven in een weefsel (bijvoorbeeld een spier) als de zuurstofdruk bij de longen 14kPa is en in het weefsel 4kPa?

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

rekenmodel Bohr effect
REKEN

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Bohr effect
De eigenschappen van hemoglobine veranderen onder invloed van temperatuur, CO2 concentratie en zuurgraad.
Hardwerkende spieren hebben een hogere temperatuur, meer CO2 en een lagere pH (hogere zuurgraad) en hebben meer zuurstof nodig.

Slide 28 - Slide

Temperatuur
Bij hogere temperaturen wordt 
makkelijker zuurstof afgegeven.
De verzadinging bij dezelfde 
pO2 is namelijk lager.
0% Hb
100% HbO2

100% Hb
0% HbO2

Slide 29 - Slide

pCO2
Bij meer CO2 wordt makkelijker 
zuurstof afgegeven bij dezelfde 
zuurstofdruk.
De verzadinging bij dezelfde
pO2 is namelijk lager.
0% Hb
100% HbO2

100% Hb
0% HbO2

Slide 30 - Slide

pH
In een zuurder milieu wordt makkelijker
zuurstof afgegeven bij dezelfde
zuurstofdruk.
De verzadinging bij dezelfde
pO2 is namelijk lager.
0% Hb
100% HbO2

100% Hb
0% HbO2

Slide 31 - Slide

Het Bohr effect
In beenspieren van een mens heersen de volgende omstandigheden:
- in rust: pO2 = 5,0 kPa, pCO2 = 5,3 kPa
- in actie: pO2 = 3,0 kPa, pCO2 = 8,0 kPa
In de haarvaten van deze spieren komt bloed binnen waarvan de pO2 = 14 kPa en de pO2 = 2,7 kPa. 
Bereken hoeveel ml O2 per 100 mL bloed in actie meer wordt afgegeven door het Bohr effect dan in rust.

Slide 32 - Slide

Het Bohr effect
Bloed: verzadigingspercentage: 98% 
Spieren in rust: verzadigingspercentage 70%
Afgifte in rust: 98-70=28% 
Spieren in actie: verzadigingspercentage 32%
Afgifte in actie: 98-32=66%
66-28=32% *20 mL/100mL = 7,6 mL/ 100mL

Slide 33 - Slide

Doel 9.4
Je hebt geleerd hoe het bloed zuurstof vervoert



Slide 34 - Slide

Begrippen 9.4
bloedplasma, bloedsamenstelling, voedingsstoffen, afvalstoffen, colloïd, rode beenmerg, stamcellen, rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes, zuurstoftransport, hemoglobinemoleculen, oxihemoglobine, oxigenatie, myoglobine, pO2, pCO2


Slide 35 - Slide

Huiswerk

9.4: vraag 3, 5, 7



Slide 36 - Slide