Writing 2 - Pitfalls (part 2)

Pitfalls (part 2)

Theme 7

Pitfalls (valkuilen)

1 / 49
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Pitfalls (part 2)

Theme 7

Pitfalls (valkuilen)

Slide 1 - Slide

Remember?
Much or Many
Much gebruik je bij woorden die je niet kunt tellen.
Many gebruik je bij woorden die je wel kunt tellen.


Slide 2 - Slide

Remember?
It's or Its
It's is een afkorting van it has of it is.
Its gebruik je om "bezit" aan te geven.

Slide 3 - Slide

Remember?
Then or Than
Then gebruik je bij "tijd". Het betekent toen of daarna
Than gebruik je bij vergelijkingen

Slide 4 - Slide

Remember?
Their, There, or They're
Their betekent "van hun", het geeft bezit aan.
There betekent "daar" of "er"
They're is een afkorting van They are. Het betekent zij zijn.

Slide 5 - Slide

A or An
A gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinkerklank
AN gebruik je voor woorden die beginnen met een klinkerklank

Let op! Het gaat om de klank!

In de 99,99% van de gevallen begint een woord met dezelfde klank als de eerste letter maar er zijn een paar uitzonderingen

Slide 6 - Slide

A or AN
Woorden geschreven zoals ze klinken
Klinkerklank: an apple, an egg, an emergency, an umbrella
Mederklinkerklank: a table, a window, a street, a cup, a phone

Woorden die niet klinken zoals ze worden geschreven
an FBI agent, an MP3 file, an HD television, an hour
a uniform, a UK inhabitant, a university, a UFO

Slide 7 - Slide

a of an?
.... hero
A
a
B
an

Slide 8 - Quiz

a of an?
.... game
A
a
B
an

Slide 9 - Quiz

a of an?
.... ear
A
a
B
an

Slide 10 - Quiz

A of AN?
.... president
A
a
B
an

Slide 11 - Quiz

a of an?
.... avatar
A
a
B
an

Slide 12 - Quiz

A of AN?
.... uncle
A
a
B
an

Slide 13 - Quiz

a of an?
.... commercial
A
a
B
an

Slide 14 - Quiz

a of an?
.... hero
A
a
B
an

Slide 15 - Quiz

a of an?
.... hour
A
a
B
an

Slide 16 - Quiz

A of AN?
uniform
A
a
B
an

Slide 17 - Quiz

This, That, These, or Those

Slide 18 - Slide

This, That, These, or Those
This gebruik je als aanwijzend voornaamwoord voor dingen in het enkelvoud en die dichtbij zijn.
That gebruik je als aanwijzend voornaamwoord voor dingen in het enkelvoud en die ver weg zijn.
These gebruik je als aanwijzend voornaamwoord voor dingen in het meervoud en die dichtbij zijn.
Those gebruik je als aanwijzend voornaamwoord voor dingen in het meervoud en die ver weg zijn.

Slide 19 - Slide

this,that,these,those
I prefer ... shoes here.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 20 - Quiz

this, that, these, those
... colours look beautiful on you!
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 21 - Quiz

.....dog over there is big
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 22 - Quiz

______ laptop over there is Sem's.
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 23 - Quiz

______ jeans here are mine!
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 24 - Quiz

Look at ... book over there.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 25 - Quiz

.... sandwich is very tasty!
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 26 - Quiz

Look at .... cars over there
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 27 - Quiz

This, that, these, those?
Do you see ... shoes over there in the display window?
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 28 - Quiz

to, too, or two
TO hoort bij een werkwoord of het betekent "naar toe"
TOO betekent "te" als in "te veel" of "ook"
TWO betekent twee


Slide 29 - Slide

Most people have ___ hands.
A
two
B
to
C
too

Slide 30 - Quiz

Don't stay up ___ late!
A
two
B
to
C
too

Slide 31 - Quiz

We're going ___ London next year.
A
two
B
to
C
too

Slide 32 - Quiz

When you bake cupcakes, you have ___ use the oven.
A
two
B
to
C
too

Slide 33 - Quiz

I love you ___.
A
two
B
to
C
too

Slide 34 - Quiz

Five plus ___ is seven.
A
two
B
to
C
too

Slide 35 - Quiz

Can we go ___ the supermarket now?
A
two
B
to
C
too

Slide 36 - Quiz

His music is ___ loud!
A
two
B
to
C
too

Slide 37 - Quiz

Your or You're
Your geeft bezit aan. Iets is van jou of jullie.
"That is your car."

You're is een afkorting van You are en betekent jij bent of jullie zijn
"You are 15 years old"

Slide 38 - Slide

What's ____ name?
A
your
B
you're

Slide 39 - Quiz

I like ____ shoes.
A
your
B
you're

Slide 40 - Quiz

____ my best friend!
A
Your
B
You're

Slide 41 - Quiz

I think ____ older than her.
A
your
B
you're

Slide 42 - Quiz

I borrowed ____ pen.
A
your
B
you're

Slide 43 - Quiz

Adverbs of frequency
Adverbs of frequency geven aan hoe vaak iets gebeurt.
Denk aan woorden als "always, sometimes, often, never,  en usually"

Bijwoorden van tijd komen voor ELK werkwoord behalve voor vormen van TO BE. (am/is/are/was/were/been)
He always drives to work
We are never late

Slide 44 - Slide

Word order
In het Engels moet je de volgende volgorde aanhouden om zinnen te maken.
WIE - DOET - WAT - WAAR - WANNEER
John plays football in Joure on Saturdays.
Jenny sings in a band on Mondays
The children play games at school every weekday.

Slide 46 - Slide

Word order
Een zin kan uit 5 onderdelen bestaan. Zet deze in de juiste volgorde
Wie
Doet
Wat
Waar 
Wanneer

Slide 47 - Drag question

Questions?
Please, let me know if you still have any questions. 

Slide 49 - Slide