1 D grammaire être et avoir + adjectifs

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

Klassentaal

Pak je laptop en log in LessonUp!

Hoe zeg je 'ik heb een vraag' in het Frans?

1. Tu as quel âge?
2. Tu habites où?
3. Tu t'appelles comment?
4. J'ai une question?

Hoe zeg je in het Frans 'Mag ik naar de wc'?

1. Il s'appelle comment?
2. Je peux aller aux toilettes?
3. Tu habites à Zwolle?
4. Comment ça va?

Chapitre 2 

page 30

Les objectifs du cours

À la fin du cours...

• Je révise (herhalen) het ww être 
• J'apprends (leren) het ww - avoir (hebben)
  
• 
  J'apprends (leren) l'adjectif (v)(het bijvoegelijk naamwoord)
• Je connais (kennen) le vocabulaire de la rue, chez Clarisse, l'invitation et une maison. 
• J'apprends les chiffres et les nombres de 1/20. 

Le programme

1. Grammaire: le verbe avoir + chiffres et nombres 1/20 + l'article (bepaald lidwoord) + l'adjectif (bijvoeglijk naamwoord).
2. Je maakt leçon 1 en 3 af > wordt door Josephine et Lorène na gekeken.
3. Als je klaar bent maak je leçon 4!

Qu'est-ce qu'on va faire ?

Pourquoi?

Omdat je aan het eind van chapitre 2 kun je beschrijven in het Frans:

•  Waar je woont
• Je woning soort (groot, klein, aantal kamers, tuin, etc.)
• Je slaapkamer 

Le verbe être?

Maak het rijtje van être, typ in
je...., tu...., il/elle/on..., nous..., vous..., ils/elles... etc.

Être (zijn)

Je suis

tu es

Il est

Elle est 

On est

nous sommes

vous êtes

ils sont (m)

elles sont (v)

Avoir (hebben)

J'ai                         ik heb

tu as                      jij hebt

Il a                           hij heeft

elle a                       zij heeft

on a                       wij hebben 

nous avons          wij hebben

vous avez             jullie hebben

ils ont                   zij hebben (m) 

elles, ont              zij hebben (v)

0

J'

Tu

Il / Elle

Nous

Vous

Ils / Elles

Ai

A

Ont

Avez

As

Avons

On s'exerce!

Tu ... quel âge?

1. as
2. avez

j'... treize ans.

1. ai
2. a
3. as
4. ont

Tu .... une sœur?

1. ont
2. as

Oui, elle .... 15 ans

1. ai
2. a

Petit rappel! 

Bepaalde lidwoorden

Le (m) = de of het > le chien de Brandon

La (v) = de of het > la souris de Julie

Let op!

Le en la veranderen in - l' voor een woord dat met een klinker begint. 

L'ordinateur de Damien

Wat doe je als je niet weet of een woord mannelijk of vrouwelijk is?

1. je kijkt in 'pages jaunes' en/of 'woordenlijst'
2. je raadt het!

L'adjectif (het bijvoeglijk naamwoord)

Noem in het Nederlands
voorbeelden van bijvoeglijk
naamwoorden

Un adjectif (een bijvoeglijk naamwoord) zegt iets over een zelfstandig naamwoord

La voiture est rouge = de auto is rood

Règle = regel

Le garçon est petit = de jongen is klein

La maison est petite = het huis is klein

Let op! Als het een vrouwelijk woord is, krijgt het bijvoeglijk naamwoord een extra - e.

 

On s'exerce!

La maison est ...

1. grand
2. grande

La chambre est ...

1. jolie
2. joli

Le bureau est ...

1. petite
2. petit

La porte est ...

1. bleue
2. bleu

les chiffres et les lettres de 1 à 20

Et maintenant...

- Le leert grammaire: le verbe avoir + chiffres et nombres 1/20 + l'article (bepaald lidwoord) + l'adjectif (bijvoeglijk naamwoord).

- Je maakt leçon 1 en 3 af > wordt door Josephine et Lorène na gekeken.

- Als je klaar bent, maak je lecon 4!

Hoe?

Gebruik je livre de texte et livre d'exercice ou E-pack!