V5: le pronom relatif

Mercredi 7 septembre 
1 / 25
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Mercredi 7 septembre 

Slide 1 - Slide

Objectif d'apprentissage
  1. Réviser le vocabulaire appris 
  2. Poser des questions sur les devoirs
  3. Apprendre à utiliser le pronom relatif = het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 2 - Slide

Il va hériter d'une grande somme d'argent.
Heriter
A
sterven
B
erven
C
verwijten
D
omgaan met

Slide 3 - Quiz

Dimanche dernier le pasteur a baptiser leur bébé.
Baptiser
A
dopen
B
verwennen
C
onderhouden
D
besteden aan

Slide 4 - Quiz

Je peux toujours faire appel à mes amis.
Faire appel à
A
belachelijk maken
B
omgaan met
C
een beroep doen
D
aannemen

Slide 5 - Quiz

J'apprécie beaucoup son amitié.
l'amitié
A
de vriendschap
B
de steun
C
de breuk
D
de kinderjaren

Slide 6 - Quiz

La ressemblance entre ma soeur et moi est très grande.
La ressemblance
A
oudste
B
het gedrag
C
de gelijkenis
D
de armoede

Slide 7 - Quiz

Ma soeur me conseille de ne pas partir en vacances.
conseiller
A
scheiden
B
verwijten
C
vieren
D
aanraden

Slide 8 - Quiz

Il a eu une enfance heureuse.
une enfance

A
een echtgenoot
B
een vriendschap
C
een breuk
D
de kinderjaren

Slide 9 - Quiz

La tension entre lui et son frère est grande.
La tension
A
de steun
B
de spanning
C
de liefde
D
de armoede

Slide 10 - Quiz

Ce sont des enfants très obéissants.
Obéissant
A
begripvol
B
gehoorzaam
C
slecht opgevoed
D
dopen

Slide 11 - Quiz

Elle m'a reproché de ne pas être là.
Reprocher
A
verantwoordelijk voor
B
verwijten
C
in de steek laten

Slide 12 - Quiz

Les devoirs
Avez-vous des questions?
Avez-vous réussi l'exercice 7b?

Slide 13 - Slide

Grammaire A
Le pronom relatif = het betrekkelijk voornaamwoord.


Slide 14 - Slide

Grammaire A : Le pronom relatif
  • Wordt gebruikt om zinnen aan elkaar te 'plakken'.
  • Qui, que, en dont zijn de 3 belangrijkste betrekkelijk voornaamwoorden.

Slide 15 - Slide

Les jeunes sont au festival. 
Ils s'amusent beaucoup.

=> Les jeunes qui sont au festival s' amusent beaucoup.


Slide 16 - Slide

Qui : gebruik je als het terug slaat op het onderwerp.
Exemple: 

Le dj qui se produit est vraiment super!

Te herkennen aan: het werkwoord dat erna komt!

Qui mag je nooit afkorten.

Slide 17 - Slide

Que / qu': gebruik je als het terug slaat op het LV

  • Exemple: 

     Le DJ que Tim aime beaucoup est vraiment super!

    Te herkennen aan: het onderwerp dat erna komt

    Que mag je afkorten tot qu' voor een klinker of stomme h.

Slide 18 - Slide

Dont: komt voor bij werkwoorden met voorzetsel "de" 
  • parler de (praten over)
    avoir besoin de (nodig hebben),
    avoir envie de (zin hebben in),
    avoir peur de (bang zijn voor),
    être fier de (trots zijn op), etc.

    Exemple:
    Le livre dont j'ai besoin est dans mon sac à dos. 
     Le garçon dont j'ai parlé est dans ma classe. 

  • Vertaling: waarover, waarvan, over wie, waarin, etc.

Slide 19 - Slide

Résumé
  1. Bij onderwerp: qui
  2. Bij LV: que / qu'
  3. Werkwoord met  "de": dont 

Slide 20 - Slide

La fille ... a pris le métro est en retard
A
que
B
qui
C
D
dont

Slide 21 - Quiz

Wanneer gebruik je 'dont' ?
A
Als je wil verwijzen naar het onderwerp in de zin.
B
Als het onderwerp in hoofd- en bijzin verschillend is.
C
Als het werkwoord geen specifiek voorzetsel gebruikt.
D
Als het werkwoord het voorzetsel 'de' gebruikt.

Slide 22 - Quiz

Waar slaat que op terug?
Je porte le pull que tu as choisi.
A
Je porte
B
le pull
C
que
D
tu as choisi

Slide 23 - Quiz

Que verwijst naar...
A
Het onderwerp
B
Het werkwoord
C
De bijzin
D
Het lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Au travail !
Quoi?
Faire exercices 9 et 10
Avec qui?
Individuellement ou avec ton voisin.
Besoin d'aide?
Pose tes question à ton voisin ou à la prof.
Temps?
Finir avant la semaine prochaine

Résultat?
Tu auras pratiqué avec l'usage du pronom relatif.
Fini? 
Regarde ton planning

Slide 25 - Slide