3.3 en 3.4 Pincode ba

3.3 + 3.4 herhaling

Pak je rekenmachine!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

3.3 + 3.4 herhaling

Pak je rekenmachine!

Slide 1 - Slide

Waarom zou je lenen?
A
Tijdelijk geldtekort
B
Iets duurs kopen
C
Onverwacht geld nodig
D
Een woning kopen

Slide 2 - Quiz

Hoe noem je de lening voor een huis?
A
Apotheek
B
Bispotheek
C
Discotheek
D
Hypotheek

Slide 3 - Quiz

Wat is een ander woord voor lening?
A
Krediet
B
Vadiet
C
Bandiet
D
Adiet

Slide 4 - Quiz

Hoe noem je het terugbetalen van een lening?
A
Afdragen
B
Afgeven
C
Afgaan
D
Aflossen

Slide 5 - Quiz

Waaruit bestaat het maandtermijn dat je bij koop op afbetaling betaald?
A
Krediet en rente
B
Aflossing en krediet
C
Aflossing en rente
D
Aflossing en centen

Slide 6 - Quiz

Je leent € 3.000 en betaalt je lening in 24 maandtermijnen van
€ 132 terug.
Bereken hoeveel je in totaal voor deze lening betaalt.
A
€ 3.148
B
€ 3.158
C
€ 3.163
D
€ 3.168

Slide 7 - Quiz

Je leent € 3.000 en betaalt je lening in 24 maandtermijnen van
€ 132 terug.
Bereken hoeveel je in totaal voor deze lening aan kredietkosten betaalt.
A
€ 128
B
€ 148
C
€ 168
D
€ 188

Slide 8 - Quiz

Hoe noem je een lening om een consumptief goed aan te schaffen?
A
Concentratie krediet
B
Consumptief krediet
C
Contra krediet
D
Concurrent krediet

Slide 9 - Quiz

Wat is geen kredietvorm?
A
Verweg krediet
B
Persoonlijke lening
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet

Slide 10 - Quiz

De looptijd van de lening is 72 maanden, hoeveel jaar is dit?
A
4 jaar
B
5 jaar
C
6 jaar
D
7 jaar

Slide 11 - Quiz

De looptijd van de lening is 42 maanden, hoeveel jaar is dit?
A
2,5 jaar
B
3 jaar
C
3,5 jaar
D
4 jaar

Slide 12 - Quiz

Wat zijn 2 redenen om iets te verzekeren?
A
Als iets goedkoop is
B
Als iets duur is
C
Als er weinig risico is
D
Als er veel risico is

Slide 13 - Quiz

Hoe noem je het bedrijf wat verzekeringen afsluit?
A
Verzekerde
B
Verzekeraar
C
Verzekeringsmaatschappij
D
Verzekeringsnemer

Slide 14 - Quiz

Wat ontvang je als je een verzekering hebt afgesloten?
A
Polis
B
Kolis
C
Dolis
D
Jolis

Slide 15 - Quiz

Hoe noem je het bedrag dat je iedere maand aan de verzekering betaald?
A
Premie
B
Dremie
C
Vemie
D
Zemie

Slide 16 - Quiz

Waar heeft de verzekeraar de premies voor nodig?
A
Om schades te vergoeden
B
Het betalen van kosten (salaris, huur etc.)
C
Een reserve voor onverwachte grote schades
D
Winst van de verzekeraar

Slide 17 - Quiz

Je hebt een telefoon van € 390. Je verzekert het toestel 2 jaar tegen schade en diefstal. Hoeveel premie moet je betalen?
A
€ 104
B
€ 120
C
€ 100
D
€ 171

Slide 18 - Quiz

Je hebt een telefoon van € 740. Je verzekert het toestel 1 jaar tegen schade. Hoeveel premie moet je betalen?
A
€ 55
B
€ 72
C
€ 78
D
€ 135

Slide 19 - Quiz

Wat is een ander woord voor verzekering?
A
patturantie
B
Glassurantie
C
Assurantie
D
Garantie

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste berekening?

A
Premie + poliskosten + assurantiebelasting
B
(Premie - poliskosten) + assurantiebelasting
C
(Premie + poliskosten) - assurantiebelasting
D
(Premie + poliskosten) + assurantiebelasting

Slide 21 - Quiz

Je sluit een verzekering af.
De premie is € 45
De poliskosten zijn € 10
De assurantiebelasting is 21%
Wat zijn de totale verzekeringskosten?
A
€ 66,55
B
€ 67,55
C
€ 68,55
D
€ 69,55

Slide 22 - Quiz

Hoe noem je het als je schade hebt en dit bij de verzekeraar meldt?
A
Zwaimen
B
Kaimen
C
Claimen
D
Spaimen

Slide 23 - Quiz

Hoe hoger het eigen risico, hoe hoger de premie die je per maand betaald.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

Hoe lager het eigen risico, hoe hoger de premie die je per maand betaald.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

Stel je hebt een schade van € 2.300. Je eigen risico is € 550. Hoeveel schade krijg je uitgekeerd?
A
€ 2.300
B
€ 2.850
C
€ 1.750
D
€ 1.350

Slide 26 - Quiz

Stel je hebt een schade van € 300. Je eigen risico is € 550. Hoeveel schade krijg je uitgekeerd?
A
€ 850
B
€ 250
C
€600
D
€ 0

Slide 27 - Quiz