Futur du passé/ Conditionnel
Stam = futur en uitgangen = imparfait
Regelmatig: je regarder + ais je regarderais (ik zou kijken)
tu manger + ais tu mangerais (jij zou eten)
Onregelmatig (zie ook stammen futur)
être: je serais (ik zou zijn)
avoir: tu aurais (jij zou hebben)
faire: il/elle/on ferait (hij/zij/men zou doen/maken)
aller: nous irions (wij zouden gaan)
pouvoir: vous pourriez (u zou/jullie zouden kunnen/mogen)
vouloir: ils voudraient (zij zouden willen)
venir: je viendrais (ik zou komen)