Herhaling cursus 5, voorbereiding op toets

Herhaling cursus 5, voorbereiding op toets
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quiz and text slides.

Items in this lesson

Herhaling cursus 5, voorbereiding op toets

Slide 1 - Slide

Lidwoord
Staat vóór een zelfstandig naamwoord.

De, het, een

Bepaald: de, het
Onbepaald: een

Slide 2 - Slide

Onderwerp van een zin vinden
Onderwerp van een zin: wie of wat +pv?

Relatie tot persoonsvorm?

Verschil met onderwerp van een tekst.

Slide 3 - Slide

Nieuwe woordsoorten
Bijvoeglijk naamwoord ->
zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Staat hier meestal vóór, soms ook achter. 
2 soorten:
- normaal
- stoffelijk

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Instructie
Hulpwerkwoord: een werkwoord in de zin dat niet alleen kan staan. Heeft dus altijd een ander werkwoord bij zich:
kunnen, willen, mogen, hebben, worden

Zelfstandig werkwoord: Een zelfstandig werkwoord zegt wat iets of iemand doet (werken, gamen, blaffen) of overkomt (krijgen, struikelen). Het heeft een duidelijke betekenis.

Slide 6 - Slide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).



Slide 7 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Bepaling van tijd,  plaats, reden

Geven vaak antwoord op vraagwoorden zoals wanneer, waarom, waarmee, hoe etc. 

Geen, één of meer bepalingen in één zin


Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Voorbeelden
normaal:
nieuwsgierige, leuke, vette, lekkere, geweldige, saaie etc.

stoffelijk:
gouden, papieren, houten, wollen, fleece, suède

Slide 10 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Alle:
Mensen, dieren, dingen, planten, gevoel, begrippen, namen

Voorbeelden:
Laptop, tafel, boos, eik, Pietje, eekhoorn, 

Slide 11 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + pv?’
C
Wie of wat + onderwerp + pv?’

Slide 12 - Quiz

Voorzetsel
woord dat vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeeft
Ook wel 'kastwoordjes' genoemd op de basisschool. 

Soms ook een vaste combinatie met een werkwoord:
oppakken, houden van, denken aan, 

Slide 13 - Slide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 14 - Slide

Meewerkend voorwerp
Geeft aan voor wie iets bestemd is in de zin.

Begint vaak met aan of voor.

Staat lang niet in alle zinnen.


Slide 15 - Slide

Hoe vind je ze?

Slide 16 - Slide

Werkwoorden en persoonsvorm
Werkwoord: alles wat je kunt doen. 
een zin heeft vaak meerdere werkwoorden in verschillende vormen

Persoonsvorm: zegt iets over het onderwerp van een zin.
In een zin kunnen meerdere persoonsvormen staan. 

Slide 17 - Slide

Voorbeelden
plaats (waar?): onder; het bureau op; het plein te; Zaandam bij; de supermarkt in; de oven aan de muur

tijd (wanneer?): na; het weekend om; zes uur tijdens de reis

reden/oorzaak (waarom/waardoor?): door; de warmte vanwege; de storm wegens vakantie

Slide 18 - Slide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



De persoonsvorm is altijd onderdeel van het 
werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 19 - Slide

Stappenplan

Slide 20 - Slide

Zinsdelen
De zin opdelen in verschillende groepen woorden die bij elkaar horen. 
Kijk wat je vóór de pv kunt zetten!

Hij / had / dit / gisteren / nog niet / geweten.

Slide 21 - Slide

Voorzetseluitdrukking

een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Zo’n combinatie heet een voorzetseluitdrukking: 

bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.


Slide 22 - Slide

Lijdend voorwerp
De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.



Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,
het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.


Slide 23 - Slide

   Kahoot quiz
(als we tijd hebben)   

Slide 24 - Slide

Theorie lijdend voorwerp

Slide 25 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

voorbeeld 4
ow
wwgez

Slide 26 - Slide