TaalCompleet A2, 1.2 Zinnen maken 07022024

Hoe maak je zinnen? 
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Hoe maak je zinnen? 

Slide 1 - Slide

De rest: tijd of plaats
De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd of een plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. In woon al 56 jaar in dit huis
3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn dochter gaat volgende maand in Rotterdam wonen


Slide 2 - Slide

De rest: wie of wat
De rest kan dus tijd of plaats zijn. Maar het kan ook wie of wat zijn. Kijk naar de voorbeelden:

Slide 3 - Slide

maak een hoofdzin:
Wie of wat/ werkwoord/ tijd/ wie of wat/ plaats

Slide 4 - Open question

Maak een hoofdzin
Wie of wat / eerste werkwoord / rest

Slide 5 - Open question

Maak een hoofdzin:
(wie of wat/ werkwoord/ tijd/ plaats)

Slide 6 - Open question

maak een hoofdzin
Wie of wat / eerste werkwoord/ rest/ tweede werkwoord

Slide 7 - Open question

Ik ga om 8 uur naar mijn werk.

Wat is de tijd?
A
om 8 uur
B
ga
C
naar mijn werk
D
Ik

Slide 8 - Quiz

Ik doe 's ochtends boodschappen bij de Aldi.
Wat is de plaats?
A
's ochtends
B
boodschappen
C
Ik
D
bij de Aldi

Slide 9 - Quiz

Khalid fietst vaak naar school.

Wat is het werkwoord?
A
Khalid
B
fietst
C
vaak
D
naar school

Slide 10 - Quiz

Ik koop donderdag een nieuwe auto bij de dealer.
Wat is: een nieuwe auto?
A
de tijd
B
de plaats
C
wie of wat
D
het werkwoord

Slide 11 - Quiz

Julia verhuist in mei naar Hengelo.

Wat is: in mei?
A
de tijd
B
de plaats
C
het werkwoord
D
wie of wat

Slide 12 - Quiz

Ik ga vanavond naar een restaurant.

Wat is: een restaurant?
A
het werkwoord
B
de tijd
C
wie of wat
D
de plaats

Slide 13 - Quiz

De rest
Een hoofdzin begint met wie of wat. Op plek 2 staat het (eerste) werkwoord. Daarna komt de rest. De rest kan tijd, plaats en wie of wat zijn. 
Tijd: om 8 uur, morgen, in 2021, volgende maand, altijd
Plaats: in Hengelo, op de stoel, op de markt, naar huis, in de tuin
Wie of wat: een broek, de auto, mijn broer, kaas, zijn fiets

Slide 14 - Slide