This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
instructietekst
Slide 1 - Slide
Instructietekst
In een instructietekst lees je hoe je iets moet doen of wat je moet doen.
Voorbeelden van een instructietekst zijn:
- een gebruiksaanwijzing of handleiding
- een recept
- regels (bijvoorbeeld spelregels)
- tips
Slide 2 - Slide
Vaak beginnen de zinnen in een instructietekst met een instructiewoord (doe-woord). Aan dat woord zie je meteen wat je moet doen. Bijvoorbeeld: Leg daarna in elk nest een eitje.
Meestal is bij instructies de volgorde van de informatie belangrijk. Maar soms zijn het losse aanwijzingen of tips. Dan is de volgorde niet zo belangrijk.
Vaak beginnen de zinnen in een instructietekst met een instructiewoord (doe-woord). Aan dat woord zie je meteen wat je moet doen. Bijvoorbeeld: Leg daarna in elk nest een eitje.
Meestal is bij instructies de volgorde van de informatie belangrijk. Maar soms zijn het losse aanwijzingen of tips. Dan is de volgorde niet zo belangrijk.
Slide 3 - Slide
Opdracht 1 Deze tekst is een instructietekst. Wat voor soort instructietekst is het?
A
Een tekst met tips
B
Een recept
C
Een tekst met regels
D
Een gebruiksaanwijzing
Slide 4 - Quiz
Opdracht 2 De tekst is een recept. Wat is waar?
A
In een recept beginnen veel zinnen met een instructiewoord en is de volgorde van de zinnen niet belangrijk
B
In een recept beginnen weinig zinnen met een instructiewoord en is de volgorde van de zinnen belangrijk.
C
In een recept beginnen veel zinnen met een instructiewoord en is de volgorde van de zinnen belangrijk.
D
In een recept beginnen weinig zinnen met een instructiewoord en is de volgorde van de zinnen niet belangrijk
Slide 5 - Quiz
Opdracht 3 Bovenaan de tekst staat Tijd: 30 minuten. Wat wordt daarmee bedoeld?
A
Dat je 30 minuten nodig hebt om alles klaar te zetten.
B
Dat je het recept in 30 minuten kunt maken.
C
Dat je de kokosnestjes in 30 minuten op kunt eten.
D
Dat de kokosnestjes 30 minuten in de oven moeten.
Slide 6 - Quiz
Opdracht 4 In de tekst staat het kopje Ingrediënten. Wat staat er onder dat kopje?
A
De boodschappenlijst met wat je precies moet kopen en van welk merk.
B
De keukenspullen die je nodig hebt om het recept te maken.
C
De eetbare dingen die je nodig hebt om het recept te maken.
D
De eetbare dingen die je nodig hebt om 1 kokosnestje te maken.
Slide 7 - Quiz
Opdracht 5. Lees het recept nog eens. Je hebt een oven en een fornuis nodig om dit recept te maken. Welke keukenspullen heb je nodig?
A
Een snijplank, een mes, een kom, pannen, lepels, een vork, een mixer, een ovenschaal, een theelepel
B
Koekenpannen, een rooster, (houten) lepels om mee te roeren, een lepel, een mes, een mixer
C
Een weegschaal, een kom, (houten) lepels om mee te roeren, pannen, lepels, bakpapier, een vork
D
Taartvormpjes, een kom, grote opscheplepels, een schenkkan, een mes, een weegschaal, een vork
Slide 8 - Quiz
Opdracht 6. Waarvoor is dit een recept?
A
Iets om mee te lunchen
B
Een avondmaaltijd
C
Iets om mee te ontbijten
D
Iets lekkers voor bij de thee
Slide 9 - Quiz
Opdracht 7. Lees het eerste stukje onder Hoe maak je het? Wat wordt er bedoeld met het mengsel?
A
Het eiwit, het eigeel, de suiker en de kokos
B
Het eiwit, de suiker, de kokos en de chocolade
C
Het eiwit, de suiker en de kokos
D
Het eiwit, het eigeel en de suiker
Slide 10 - Quiz
Opdracht 8. Hoe lang moeten de kokosnestjes in de oven?
A
30 minuten
B
20 minuten
C
3 minuten
D
10 minuten
Slide 11 - Quiz
Opdracht 9. In het recept staat: Zorg dat er minstens 5 centimeter tussen de bergjes zit. Wat betekent minstens 5 centimeter?
A
Ongeveer 5 centimeter
B
5 centimeter of minder
C
Precies 5 centimeter
D
5 centimeter of meer
Slide 12 - Quiz
Opdracht 10. Er staat dat het 30 minuten duurt om het recept te maken. Hoe lang moet je daarna nog wachten totdat je een kokosnestje kunt eten?