Les 1: Ich, mein Beruf und mein Unternehmen.

Cursus bedrijven Duits.
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsBeroepsopleiding

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Cursus bedrijven Duits.

Slide 1 - Slide

Les 1: Ich, mein Beruf und mein Unternehmen.

Slide 2 - Slide

Programma
Voorstellen
Leeruitkomst cursus en de daartoe te behandelen thema’s
Doel van deze les
Persoonlijk leerdoel
Tekst ‘Ich, mein Beruf und mein Unternehmen’
Signaalwoorden en oefening
Instructie formele vraagstelling Konjunktiv 2 en oefening
Spreekopdracht
Woordenschatverdieping ‘Arbeit’


Slide 3 - Slide

Waartoe leidt deze cursus?

Leeruitkomst:

‘De deelnemers kunnen na deze cursus formele Duitse communicatie bezigen in hun werksituatie. ‘

Te behandelen thema's (o.a.):

- Telefonische communicatie en afspraken maken.
- Bestellingen en het proces er omheen
- Problemen melden, of in ontvangst nemen en oplossen
- Small talk
- Cultuur
- Schriftelijke communicatie 

Slide 4 - Slide

Doelen les 1:
- Ik kan mezelf, mijn functie en mijn bedrijf kort beschrijven (sprekend).
- Ik kan een aantal Duitse signaalwoorden uit verschillende categorieën benoemen en in zinnen die ik tijdens mijn werk gebruik opnemen.
- Ik kan vragen in een formele beleefdheidsvorm (Konjunktiv 2) stellen.

Slide 5 - Slide

Jouw persoonlijke doel:
Ik kan aan het eind van deze cursus …, door me bezig te houden met …, zodat ik …


Slide 6 - Slide

Bijvoorbeeld:
'Ik kan aan het eind van deze cursus de Duitse taal beter uitspreken, door me bezig te houden met het oefenen van Umlautwoorden, zodat ik zelfverzekerder communiceer en ik richting mijn Duitse gesprekspartners natuurlijker en professioneler overkom.'

'Ik kan aan het eind van deze cursus formelere zinnen uitspreken, door me bezig te houden met grammaticatechnieken die een indirectere zinsbouw teweegbrengen, zodat ik mijn Duitse gesprekspartners op een meer passende toon kan aanspreken en er van mijn communicatie meer betrouwbaarheid en professionaliteit uitgaat.'

Slide 7 - Slide

Wat is jouw persoonlijke leerdoel?

Slide 8 - Open question

Text
‘Ich, mein Beruf und mein Unternehmen.’

Slide 9 - Slide

Signaalwoorden.
Signaalwoorden, ook wel verbindingswoorden, of structuurwoorden genoemd, zijn woorden die een bepaalde samenhang aanduiden.
Ze verdiepen je communicatie; deze wordt er begrijpelijker en vloeiender van.
 

                           Welke signaalwoorden staan er in de tekst en wat geven ze aan?

Slide 10 - Slide

Signaalwoorden

Slide 11 - Mind map

Slide 12 - Link

Praktijkopdracht
Neem een aantal Duitse zinnen die je regelmatig tijdens je werk bezigt in gedachten en formuleer deze opnieuw met daarin een of meerdere signaalwoorden.


Slide 13 - Slide

Vragen stellen...
Instructie Konjunktiv 2.


Slide 14 - Slide

Naast informatie over jezelf of een object geven, moet je ook informatie kunnen opvragen.
Dit doe je o.a. aan de hand van vraagwoorden (wer, was, wo, wann, woher, wohin, warum, wie, wieso, wieviel,  welche).
Wanneer je een zin start met een vraagwoord, dan ontstaat er een directe vraagzin.

Wie heißt du/ wat ist dein Name? 
Wie heißen Sie/ was ist Ihr Name? 

Hier is ook een beleefdere variant op:
Kannst du sagen, wie du heißt/ was dein Name ist?
Können Sie mir sagen, wie Sie heißen/ was Ihr Name ist?  

Toch is ook de beleefdere variant nog behoorlijk direct. De naam moet worden opgehaald, de gesprekspartner heeft geen ruimte/ mogelijkheid om die niet te geven (in communicerende zin). 

Slide 15 - Slide

Hoe beleefder/ formeler je wilt communiceren, hoe meer afstand je moet nemen/ ruimte je moet geven voor de ander in je formuleringen. 
 
Dit kun je o.a. doen door vragen te stellen met de 'Konjunktiv 2'. 
De boodschap verandert niet zozeer, maar de toon wel.

Door de Konjunktiv 2 toe te passen, toon je dat je niet opdringerig wilt zijn maar dat je op een beleefde en sympathieke manier iets wilt bereiken.
Ook geef je er een mogelijkheid (het is denkbaar dat) mee aan.

 

Slide 16 - Slide

Beleefdheid:
Zouden: Ik zou liever thee willen. (Dus niet: Ik wil thee!)
Hadden: Ik had graag koffie. (Dus niet: Ik wil koffie!)
Even: Mag ik even bellen ? (Dus niet: Ik wil bellen!)
Misschien: Heb je misschien tijd ? (Dus niet: Maak tijd voor me vrij!)

Mogelijkheid:
Alsof: Hij doet alsof hij hier de baas is. (Hij is het niet, maar het lijkt erop, het is mogelijk.)
Hadden: Had dat even gezegd ! (De ander heeft het niet gezegd, maar het was mogelijk.)
Zouden: Dat zou mooi zijn. (Het is nog niet zover, maar het is mogelijk en je hoopt erop.)

Slide 17 - Slide

Uitgangen Konjunktiv 2

‘Würden’ (zouden)
Ich würde                               ik zou
Du würdest                            jij zou
Er/sie/ es/ man würde      hij/zij/het/men zou
Wir würden                            wij zouden
Ihr würdet                               jullie zouden
sie/ Sie würden                    zij zouden/ u zou

Er zijn 2 groepen: 

Slide 18 - Slide

Groep 1: werkwoorden met dezelfde uitgangen als würden.
Hätten= zou hebben (ich hätte gerne Kaffee)
Könnten= zou kunnen ( könntest du mal helfen?)
Müssten= zou moeten (es müsstet hier irgendwo sein)
Wüssten= zou weten (wüssten Sie das vielleicht?)
Möchten= zou willen (ich möchte gerne Thee)
Wären= zou zijn (das wäre schön)

Slide 19 - Slide

Groep 2: alle andere werkwoorden.
Die maak je door de combinatie van würden en de infinitief:



Zou doen = würden + tun (so etwas würde ich nie tun.)
Zou helpen = würden + helfen (du würdest mir doch mit dieser Präsentation helfen?)
Zou werken = würden + arbeiten (Monika würde doch heute arbeiten?)
Zou begrijpen = würden + verstehen (ich würde es verstehen, wenn Sie langsamer sprechen würden)
Zou luisteren = würden + zuhören (ich würde gerne zuhören, aber ich habe leider keine Zeit mehr)

Slide 20 - Slide

Vragen stellen
Direct:
Wie heißt du?
Wie heißen Sie?
Was ist dein Name?
Was ist Ihr Name?

Slide 21 - Slide

Vragen stellen
Beleefd direct:
Kannst du mir sagen, was dein Name ist?
Können Sie mir bitte sagen, was Ihr Name ist?
Willst du mir sagen, was dein Name ist?
Wollen Sie mir sagen, was Ihr Name ist?

Slide 22 - Slide

Vragen stellen
Konjunktiv 2/beleefdheidsvorm:
Würdest du mir sagen, was dein Name ist?  Zou jij mij (willen) zeggen wat je naam is?
Würden Sie mir bitte sagen, was Ihr Name ist? Zou u mij (willen) zeggen wat uw naam is?

Variant:
Könntest du mir sagen, was dein Name ist? Zou je mij kunnen zeggen wat je naam is?
Könnten Sie mir bitte sagen, was Ihr Name ist? Zou u mij kunnen zeggen wat uw naam is?

Nogmaals: de boodschap verandert niet t.o.v. de vorige twee vraagwijzen, de toon echter wel. 

Slide 23 - Slide

Oefeningen en opdracht

Slide 24 - Slide

Bis Nächste Woche!

Slide 25 - Slide