2.6 Splitsbare ww instructie

Splitsbare werkwoorden
blz: 71
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Splitsbare werkwoorden
blz: 71

Slide 1 - Slide

Lesdoelen


Ik herken splitsbare werkwoorden
Ik kan splitsbare werkwoorden gebruiken

Slide 2 - Slide

Splitsbare werkwoorden zijn werkwoorden die uit twee delen kunnen bestaan.


Je benoemt de beide delen als werkwoord (ww).

Slide 3 - Slide

opeten
Ik eet die taart wel op.
nakijken
Mijn docent kijkt de toetsen altijd snel na.
uitnodigen
Wij nodigen jou uit.

Slide 4 - Slide

Soms zie je niet meteen of een woord een voorzetsel is, of deel van een splitsbaar werkwoord is. Kijk daarom eerst goed wat het hele werkwoord is.


Slide 5 - Slide

Is het woord een voorzetsel? Zet vz onder het woord.
Is het woord deel van een splitsbaar werkwoord? Zet ww achter het woord.
Ik zit op de bank. 
zit = ww
op = vw

Let je goed op? 
Let = ww
op = ww

Slide 6 - Slide

Welk woord is géén splitsbaar werkwoord?
A
opsluiten
B
voortrekken
C
nadenken
D
allemaal splitsbaar

Slide 7 - Quiz

Is het volgende werkwoord splitsbaar?
Uitleggen
A
Ja
B
Nee

Slide 8 - Quiz

Welk werkwoord kan je opsplitsen (en is dus een splitsbaar werkwoord)?
A
Verblijven
B
Voetballen
C
Nakijken
D
Tekenen

Slide 9 - Quiz

Ik ruim mijn kamer op.
'opruimen' is een:
A
voltooid deelwoord
B
voorzetsel
C
onderwerp
D
splitsbaar werkwoord

Slide 10 - Quiz

Welk woord is een splitsbaar werkwoord?
A
achtervolgen
B
samenvatten
C
mislukken
D
bedenken

Slide 11 - Quiz

Een voorbeeld van een splitsbaar werkwoord is
A
opmaken
B
maken
C
openen
D
opperen

Slide 12 - Quiz

Lesdoelen


Ik herken splitsbare werkwoorden
Ik kan splitsbare werkwoorden gebruiken
Ik oefen in de lesmethode

Slide 13 - Slide

Maak: 
Opdracht
9 t/m 11
blz: 71 en 72

Slide 14 - Slide

Opdracht 9
1 Ruben
2 ruimt (op)
3 zijn kamer
4 op. Zie ook je antwoord op vraag 2.
5 Bij: wat gebeurt er?
6 Drie zinsdelen.

Slide 15 - Slide

Opdracht 10
1 dichtmaken, inpakken, inschenken, afwassen, loslaten
2-5 Eigen werk, bijvoorbeeld:
ond wwg wwg
Lisanne | pakt | het cadeau | in. (3)
ond wwg wwg
De ober | schenkt | de gast | een borrel | in. (4)


Slide 16 - Slide

Opdracht 11
1
ond wwg wwg
Tim | neemt | vanmiddag | een heerlijk broodje | mee. (4)
2
wwg ond wwg
Haal | jij | straks | je broertje | op? (4)
3
wwg ond wwg
Maak | jij | na schooltijd | je fiets | schoon? (4)



Slide 17 - Slide