Woordenschat H. 1 t/m 6

Woordenschat H. 1 t/m 6
De laatste toets van dit schooljaar gaat over de woordenschat H. t t/m 6. Daarvoor leer je de theorie uit de groene kaders uit je boek en de woordenlijst die je de komende LessonUps gaat samenstellen. Een groot deel van de woorden in deze woordenlijst heb je dit jaar al moeten leren. En de theorie van H. 1 t/m 4 heb je al eens moeten leren. 

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woordenschat H. 1 t/m 6
De laatste toets van dit schooljaar gaat over de woordenschat H. t t/m 6. Daarvoor leer je de theorie uit de groene kaders uit je boek en de woordenlijst die je de komende LessonUps gaat samenstellen. Een groot deel van de woorden in deze woordenlijst heb je dit jaar al moeten leren. En de theorie van H. 1 t/m 4 heb je al eens moeten leren. 

Slide 1 - Slide

Theorie bestuderen
Bestudeer de theorie uit de hierop volgende zes slides.

Nadat je dit grondig gedaan hebt, ga je een quiz doorlopen over deze theorie. 

Slide 2 - Slide

Woordbetekenissen vinden (1)
Als je in een tekst een onbekend woord tegenkomt, kijk dan eerst of je de betekenis uit de tekst kunt halen. Je hebt hiervoor de volgende manieren geleerd:
  • Zoek in de tekst naar een synoniem: een woord dat ongeveer hetzelfde betekent.
  • Zoek in de tekst naar de betekenis van het onbekende woord.
  • Zoek in de tekst naar een voorbeeld. Let op woorden als: bijvoorbeeld, zoals.
  • Zoek in de tekst naar een tegenstelling. Bijvoorbeeld: We hebben gezamenlijk gekookt, maar het toetje heb ik alleen gemaakt.
  • Zoek in het woord dat je niet kent een bekend woorddeel.
  • Bijvoorbeeld: on- (niet), her- (opnieuw), -loos (zonder).
  • Als je de betekenis niet uit de tekst kunt halen, zoek het woord dan op in een woordenboek. Kies de betekenis die in de tekst past.

Slide 3 - Slide

Figuurlijk taalgebruik
In teksten kom je vaak woorden of uitdrukkingen met een figuurlijke betekenis tegen. Er wordt dan iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat. Bijvoorbeeld: 
Er staat:                                                                      Bedoeld wordt:  
- Hij woont in het hart van de stad.               Hij woont in het centrum / het midden van de stad.  
- We sliepen onder de blote hemel.
             We sliepen buiten.  
- De radijsjes schoten de grond uit.
            De radijsjes groeiden heel snel.  

Als je dit soort woorden of uitdrukkingen niet begrijpt, zoek ze dan op in een woordenboek. Zoek bij het eerste zelfstandige naamwoord uit de uitdrukking. Vind je zo de betekenis niet, zoek dan op een ander belangrijk woord. Bijvoorbeeld: voorkomen is beter dan genezen. De betekenis van deze uitdrukking vind je bij voorkomen en anders bij genezen. 

Slide 4 - Slide

Voorvoegsels
Sommige woorden bestaan uit een woord en een voorvoegsel. Bijvoorbeeld: De heropening van de winkel was een succes. Her betekent opnieuw. Heropenen is dus opnieuw openen.
Een voorvoegsel kan je helpen de betekenis van het woord te vinden.
Voorvoegsels die veel voorkomen, zijn:
non- = niet, zonder
on- = niet
mis- = verkeerd, fout
wan- = slecht, verkeerd
her- = weer, opnieuw
ex- = niet meer, van vroeger
inter- = tussen (twee of meer gebieden) 

Slide 5 - Slide

Achtervoegsels
Sommige woorden zijn samengesteld uit twee of meer woorden. Het laatste woord van een samenstelling is het belangrijkst. Dat bepaalt de betekenis.

Bijvoorbeeld:
Een winterjas is een soort jas: een jas die je in de winter draagt.  
Een leesbril is een soort bril: een bril waarmee je kunt lezen.
Gebruik een woordenboek als je de betekenis niet zelf kunt bedenken. Soms staat een samenstelling niet in het woordenboek. Je kunt dan de losse woorden opzoeken. Bijvoorbeeld:
- Bij de meeste pretparken krijg je groepsreductie.
Je kijkt dan in het woordenboek bij reductie (= korting). 

Slide 6 - Slide

Samenstellingen
Sommige woorden zijn samengesteld uit twee of meer woorden. Het laatste woord van een samenstelling is het belangrijkst. Dat bepaalt de betekenis.

Bijvoorbeeld:
Een winterjas is een soort jas: een jas die je in de winter draagt.  
Een leesbril is een soort bril: een bril waarmee je kunt lezen.
Gebruik een woordenboek als je de betekenis niet zelf kunt bedenken. Soms staat een samenstelling niet in het woordenboek. Je kunt dan de losse woorden opzoeken. Bijvoorbeeld:
- Bij de meeste pretparken krijg je groepsreductie.
Je kijkt dan in het woordenboek bij reductie (= korting). 

Slide 7 - Slide

Woordenbetekenissen vinden (2)
Je hebt geleerd dat er een aantal manieren is om de betekenis van een onbekend woord in een tekst te zoeken:
  • Zoek in de tekst naar een synoniem.
  • Zoek in de tekst naar de betekenis.
  • Zoek in de tekst naar een voorbeeld.
  • Zoek in de tekst een tegenstelling.
  • Zoek in het woord dat je niet kent een bekend woorddeel. Let op voor- en achtervoegsels.
  • Zoek (een deel van) het woord in het woordenboek. Kies de betekenis die in de tekst past.

Let op: Woorden hebben soms een figuurlijke betekenis. Vaak kun je die betekenis wel raden, maar je vindt hem ook in het woordenboek. 

Slide 8 - Slide


Het zomerkamp op Schiermonnikoog was erg leuk. We hebben daar samen in het donker over een bijna onbegaanbaar pad door de duinen gewandeld.

Wat is de betekenis van onbegaanbaar?
A
niet zichtbaar
B
niet te belopen
C
niet makkelijk
D
niet verstandig

Slide 9 - Quiz

Wat betekent het voorvoegsel -on?
A
geen
B
weinig
C
mis
D
niet

Slide 10 - Quiz

Tijdens het jutten na de storm zochten we allerlei overblijfselen op het strand, zoals resten van boten, scheepstouwen en visnetten.

Wat betekent het woord jutten?
A
op het strand aangespoeld materiaal verbranden
B
op het strand aangespoeld materiaal oppakken
C
op het strand aangespoeld materiaal verzamelen
D
haasten

Slide 11 - Quiz

’s Nachts was het ijskoud, maar overdag was het stikheet. Schiermonnikoog heeft een rijke flora en fauna, maar we hadden geen zin om naar die planten en dieren te kijken.

Wat is de betekenis van flora en fauna?
A
cultuur en natuur
B
geschiedenis en toekomst
C
planten en dieren
D
milieu

Slide 12 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Heb jij de veiligheidshaak al aan de veiligheidspin...........................?

A
gemaakt
B
gekoppeld
C
gehangen
D
gestopt

Slide 13 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Voordat je een les diepzeeduiken mag volgen, moet je een...........................................inleveren.
A
legitimatie
B
declaratie
C
medische verklaring
D
medische specialisatie

Slide 14 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Voordat we de tent opzetten, moeten we de omgeving..........................
A
navigeren
B
uitpluizen
C
bepalen
D
verkennen

Slide 15 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Als je goed navigeert, kom je...................op de juiste plek uit.
A
negenoeg
B
populair
C
circa
D
exact

Slide 16 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Heb je jouw.....................verzameling auto's op marktplaats gezet?
A
geliefde
B
actieve
C
regionale
D
ideale

Slide 17 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Het is gemakkelijk te.......................waar je bent met een gps-ontvanger.
A
plannen
B
verkiezen
C
bepalen
D
combineren

Slide 18 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Weet jij op welke........................Max Verstappen is geëindigd?
A
regio
B
combinatie
C
medaille
D
positie

Slide 19 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?

Ik heb veel...................voor mensen die altijd op tijd weten te komen.
A
afgunst
B
verbinding
C
bewondering
D
respectvol

Slide 20 - Quiz

Figuurlijke taal
Bekijk de volgende videofragmenten:





Maak nu de quizvragen uit de volgende slides.

Slide 21 - Slide

Je moet een gegeven paard...
A
niet in de bek schijten
B
niet in de stal zetten
C
niet in de bek kijken
D
niet slecht behandelen

Slide 22 - Quiz

Wat betekent het vorige spreekwoord?
A
Je moet iemand niet op zijn uiterlijk beoordelen
B
Je moet iemand niet voor schut zetten
C
Je moet paarden met respect behandelen
D
Je moet blij zijn met wat je krijgt

Slide 23 - Quiz

Beter een goede buur......
A
dan geen buur.
B
dan een verre vriend.
C
dan een goede huisgenoot.
D
dan een vrijstaand huis.

Slide 24 - Quiz

Wat betekent het vorige spreekwoord?
A
Aan iemand in de buurt heb je vaak meer dan aan iemand op afstand.
B
Met buren kan je meestal beter opschieten dan met vrienden.
C
Buren zijn beter dan vrienden.
D
Zonder buren is het leven heel ingewikkeld.

Slide 25 - Quiz

De appel valt.....
A
altijd onder de boom.
B
meestal hard op de grond.
C
nooit zonder butsen.
D
niet ver van de boom.

Slide 26 - Quiz

Wat betekent het vorige spreekwoord?
A
Als appels vallen, verplaatsen ze meestal niet meer van plek.
B
Als een appel is gevallen, kan je 'm beter niet meer opeten.
C
Mensen gedragen zich vaak hetzelfde als appels.
D
Kinderen lijken veel op hun ouders.

Slide 27 - Quiz

Hoge bomen....
A
bewegen het meest in de wind.
B
vangen veel wind.
C
maken het meeste lawaai.
D
worden snel afgezaagd.

Slide 28 - Quiz

Wat betekent het vorige spreekwoord?
A
Als je veel aanzien hebt, gedraag je je daar ook naar.
B
Iemand met een hoge functie krijgt ook veel kritiek over zich heen.
C
Grote mensen praten heel veel onzin.
D
Als je te vroeg piekt, zal je ook snel weel aftakelen.

Slide 29 - Quiz

Als de kat van huis is....
A
heeft de hond geen doelwit meer.
B
maken zijn baasjes zich hevig zorgen.
C
hoef je hem ook niet meer te voeren.
D
dansen de muizen op tafel.

Slide 30 - Quiz

Wat betekent het vorige spreekwoord?
A
Als je vriend vertrekt heb je niets meer te doen.
B
Als de kinderen het huis uitgaan, maken ouders zich zorgen.
C
Je hebt geen zorgen als je geen familie hebt.
D
Als er geen toezicht is, doen mensen alles waar ze zin in hebben.

Slide 31 - Quiz

Oude koeien....
A
uit de sloot halen.
B
geven geen melk.
C
loeien het hardst.
D
staan op stal.

Slide 32 - Quiz

Wat betekent het vorige spreekwoord?

A
Al lang vergeten, niet-relevante verhalen oprakelen.
B
Oudere mensen hebben weinig te bieden.
C
Oudere mensen praten enorm veel over onbelangrijke zaken.
D
Oudere mensen blijven vooral thuis.

Slide 33 - Quiz

Samenvatting maken
Maak nu een samenvatting van de leerstof van de paragraaf woordenschat H. 1 t/m 6 (zie eerste slides) en maak een woordenlijst van de woorden die in deze paragrafen aan bod komen.

Deze samenvatting en woordenlijst zijn je leerstof voor de toets. 

Slide 34 - Slide