Lidwoorden markeren de grammaticale functie van een zelfstandig naamwoord. Er zijn drie categorieën lidwoorden: onzijdig, meervoud en bepaald.
Slide 2 - Slide
Vraag de leerlingen de vormen van de lidwoorden te oefenen.
Zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoorden kunnen zowel een ding als een persoon of een abstract begrip aanduiden. Ze worden meestal op zichzelf geplaatst en gebruikt.
Slide 3 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal zelfstandig naamwoorden te noemen.
Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoorden veranderen een zelfstandig naamwoord in een bepaalde staat en worden meestal gevormd door het gebruik van een werkwoord.
Slide 4 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal bijvoeglijk naamwoorden te noemen.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden geven een kenmerk van een ding of persoon weer en worden meestal gevormd door het gebruik van een werkwoord.
Slide 5 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden te noemen.
Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoorden vervangen een zelfstandig naamwoord om de persoon of het object dat wordt aangeduid te verduidelijken.
Slide 6 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal persoonlijk voornaamwoorden te noemen.
Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoorden geven eigendom of relaties weer tussen een persoon en een ander object. Ze worden meestal gevormd door het gebruik van een werkwoord.
Slide 7 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal bezittelijk voornaamwoorden te noemen.
Voorzetselen
Voorzetsels verbinden twee woorden, vaak een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord met een zelfstandig naamwoord. Sommige voorzetsels zijn prepositions, andere kunnen alleen worden gebruikt met bepaalde werkwoorden.
Slide 8 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal voorzetsels te noemen.
Voegwoorden
Voegwoorden verbinden twee of meer zinnen in een zin. Ze kunnen ook gebruikt worden om de betekenis van de zin verder uit te leggen of om details toe te voegen.
Slide 9 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal voegwoorden te noemen.
Oefening 1
Geef de betekenis van de volgende woordsoorten: 'verdwijnen', 'gezellig', 'ik', 'haar', 'mijn', 'voor', 'na', 'en'.
Slide 10 - Slide
Vraag de leerlingen eerst hun antwoorden te geven en vervolgens de juiste antwoorden te geven.
Oefening 2
Vul de juiste woordsoorten in: 'Mary____in het zwembad', 'De____krant', 'kleine____huisdier', 'Het____was warm', '____ga je morgen?', '____zijn vrienden'.
Slide 11 - Slide
Vraag de leerlingen eerst hun antwoorden te geven en vervolgens de juiste antwoorden te geven.
Oefening 3
Vervang de onderstreepte woorden door de juiste woordsoorten: 'Het_____naar huis', 'zwart____schoenen', 'Mijn____zijn hier', 'Lieve____boek', 'Voor____kamer', '____zei hij'.
Slide 12 - Slide
Vraag de leerlingen eerst hun antwoorden te geven en vervolgens de juiste antwoorden te geven.
Samenvatting
In deze les hebben we de woordsoorten lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, stoffelijk bijvoeglijk naamwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, voorzetsel en voegwoord geleerd.
Slide 13 - Slide
Vraag de leerlingen om de woordsoorten samen te vatten.
Evaluatie
Test de leerlingen op hun kennis door een aantal vragen te stellen.
Slide 14 - Slide
Vraag de leerlingen een aantal vragen over de woordsoorten.
Afsluiting
Dit was het einde van de les. Wat hebben jullie geleerd over woordsoorten?