le 5 février

le 5 février
1 / 13
next
Slide 1: Slide
FrMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 4 min

Items in this lesson

le 5 février

Slide 1 - Slide

le 5 février
- Un petit dialogue exemplaire  au magasin
- Au syndicat d'initiative > le grand jeu 


Slide 2 - Slide

Taaldorp 3 : de weg vragen naar/in een winkel 

Slide 3 - Slide

Taaldorpsituatie:
Je bent in Marseille (F). Je gaat een ansichtkaartje kopen bij een souvenirwinkeltje om naar je oma te sturen. Daarna vraag je om een postzegel om de kaart naar Nederland. De verkoper verwijst je naar "un bureau de tabac". Daar koop je dan alsnog zo'n postzegel en vraagt naar een brievenbus.

Tip: gebruik "vous" om iemand aan te spreken die je niet kent

Slide 4 - Slide

Zinnetjes gebruikt door de winkelier(s)
• Je peux vous aider?
• Et avec ceci? /Ce sera tout?
• Le bureau de tabac c'est à gauche et puis à droite de l'église.
• Un timbre pour la France ou l'étranger?


Slide 5 - Slide

Devoirs
Taaldorp: bereid je voor op de volgende 5 situaties:
- de dokter
- de campingwinkel
- de gewone winkel,
- het VVV
- en het restaurant

Leer de phrases-clés over de onderwerpen nog eens goed! Gebruik altijd VOUS (u)!

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

les articles partitifs
In het Frans gebruik je zo goed als 
ALTIJD een lidwoord. 

Maar wat gebruik je als je in het
Nederlands géén lidwoord hebt?

Dit heet het delend lidwoord.
le  -> du
la -> de la
l' -> de l'
les -> des
EXEMPLES:
- Ik eet kaas = je mange du fromage.
- Ik drink water = je bois de l'eau.
- Ik zie mensen  = je vois des gens.
- Ik neem nog taart = je prends encore de la tarte.

Slide 8 - Slide

Woots.nl > 2023

Slide 9 - Slide

Devoirs
Kennis SO halverwege (1x):
- voc C, D, E   (F-N)
- delend lidwoord + uitzonderingen (DE HOBbit-regel, algemening-regel)
- Adjectifs (vorm & plaats)
- De onregelmatige werkwoorden: venir, dire, savoir, voir, lire, devoir

Slide 10 - Slide

Qui suis-je
- C'est un(e) garçon/fille?
- il/elle porte ...
- il/elle est grand(e)/petit(e)
- il/elle a les yeux/cheveux ...
- il/elle fait du foot/hockey/...

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide