Bij verbreden kijken we naar beeldend werk vanuit de dimensie schoonheid en lelijkheid. Je kunt iets mooi of lelijk vinden, dat heeft met smaak te maken. Iedere tijd heeft regels die met het schoonheidsideaal te maken hebben. In de schilderkunst voor de 20ste eeuw moest alles er bijvoorbeeld natuurgetrouw en geïdealiseerd uitzien. Ook materialen, vormgeving en compositie kunnen een schilderij “mooi” of “lelijk” maken.
- Materialen: Elke verfsoort heeft zijn eigen uitstraling, bv olieverf is glanzend en dekkend. Je kunt ook een structuur aanbrengen door met dikke klodders verf te werken. Dat heet “ impasto”. Rembrandt en Van Gogh hebben deze techniek vaak gebruikt. Er zijn ook “fijnschilders” die een schilderij van dunne en precieze laagjes verf voorzien. Graffiti is ook een vorm van schilderkunst. In plaats van penselen gebruik je een spuitbus. Vanaf de 20e eeuw kiezen de kunstenaars voor ongebruikelijke materialen en combinaties, zoals kunststof en afval.
- In de vormgeving is het licht en de schaduwwerking belangrijk. Een schaduw creëert diepte in een beeld. Eigenschaduw is schaduw op een object zelf, zoals de niet belichte kant van een gezicht. Slagschaduw is een schaduw van een object op een ondergrond of een ander object.
- Figuratief, abstract en compositie: wat kun je daarvan zeggen bij de plaatjes op de volgende dia? Sleep ze naarde juiste omschrijving.