- Je weet dat er 3 beroepssectoren zijn.
-Je kunt de 3 beroepssectoren opnoemen en je kunt van elke beroepssector een voorbeeld geven.
-Je weet wat het verschil is tussen produceren en consumeren.
- Je weet welke beroepssector in Nederland het grootst is en je weet welke beroepssector in arme landen het grootst is.
-Je kunt de betekenis van de dikgedrukte woorden geven.