2C Recap lesson

• Engels
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Recap lesson

• past simple
• present perfect
• comparisons
• relative pronouns

Goals:

I can use the past simple in a sentence.

I can use the present perfect in a sentence.

I can use the comparisons in a sentence.

I can use the relative pronoun in a sentence.

expectations

1. Iedereen is stil als de docent of een leerling aan het woord is.

2. Je neemt actief deel aan de les en werkt zelfstandig.

3. Heb je een vraag? Steek je hand op.

Gevolgen:

1.stoor je mijn les?, 1ste warning. (Naam op het bord)

2.Als je mijn les nog een keer verstoort, word je naar de gang gestuurd.

3.Ga je door? Dan krijg je een gele kaart en mag je strafwerk maken.

Beloning:

Extra tijd voor spelletjes: kahoot, blooket, human memory card, etc

Marie Curie (to live) in Paris in 1925.

1. lives
2. lived
3. is living
4. has lived

My mom (to eat) chicken with rice yesterday.

1. ate
2. eated
3. is eating
4. has eaten

We (to watch) TV last night.

1. is watching
2. has watched
3. watched
4. watch

Present Perfect

Wat is de present perfect?

1. toekomstige tijd
2. verleden tijd
3. onvoltooid tegenwoordige tijd
4. voltooid tegenwoordige tijd

Present perfect:

Wat is de regel van de present perfect?

1. hele werkwoord + -ed. (worked)
2. shit rule= hele ww+ -s
3. vorm van to be (am/are/is) + hele werkwoord + -ing
4. have/has + voltooid deelwoord (helped, found)

Present perfect
Wanneer gebruik je de Present perfect?

1. Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
2. Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
3. Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
4. Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is / connectie met nu.

We (to live) here for three years.

1. has lived
2. lived
3. have lived
4. is living

Present perfect
welke zin is juis?

1. I have never been to Paris.
2. I never have been to Paris
3. I have been never in Paris

Comparisons: welke is onjuist?

1. far - further - furthest
2. little - less - least
3. bad - badder - baddest
4. good - better - best

Hoe maak je een comparison?

1. er - est
2. er - est/more - most
3. more - most
4. er - more - most

Comparisons: welke is onjuist?

1. big - biger - biggest
2. good - better - best
3. busy - busier -busiest
4. nice - nicer - nicest

Comparisons

1. expensive
2. expensiver
3. more expensive
4. the most expensiver

Comparisons

1. thin
2. more thin
3. thiner
4. thinner

Welke relative pronouns horen bij personen?

1. who, whose and that
2. who and which
3. which and whom
4. where and who

Welke relative pronouns zijn er?

1. who what where now
2. who which how that
3. who which that whose
4. who that where why

The relative pronoun "whose" refers to:

1. People
2. Things
3. Possession
4. Animals

Deze relative pronouns gebruik je voor dieren en dingen.

1. who, which
2. whose, that
3. which, that
4. which, whose

Ik begrijp de past simple, present perfect, comparisons & relative pronoun

Ik moet het nog wat beter leren

Ik begrijp het al wel redelijk

Ik snap het helemaal!

Waar heb je hulp bij nodig om er zeker van te zijn dat je het helemaal begrijpt?

Bye bye !!