prepositions of time and place

Prepositions

(voorzetsels)
of 
time and place 
1 / 12
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Prepositions

(voorzetsels)
of 
time and place 

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Prepositions of time
- Geeft aan wanneer iets gebeurd
'on': dagen en datums/data
I have a game on Saturday.
In: maanden, jaren, seizoenen en specifieke delen van de dag
I woke up in the afternoon.
At: tijden en feestdagen
I saw my aunt at Christmas.

Slide 3 - Slide

time: use the triangle
at = specifieke tijden/feestdagen

 on = op een specifieke dag

in = heel breed, jaren, maanden, weken, etc. 
 Je kan dit ook gebruiken bij plaatsen. At = specifiek (naam, adres, plaats > on = minder specifieke straat > in = heel breed steden, gebieden, landen

Slide 4 - Slide

Prepositions of place
- Geeft aan waar iets gebeurd

On: openbaar vervoer en iets ligt ergens bovenop
My phone is on the table.
In: plekken in de natuur, landen en als iets ergens in is
He took photos in the cathedral. 
At: specifeke locaties, huisnummers en (namen van) gebouwen
I am at the station.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

prepositions of time and place
Now practise!
Choose between in, at, on

Slide 7 - Slide

My birthday is ____ January.
timer
0:20

Slide 8 - Open question

My mother has red lipstick _____ her lips.
timer
1:00

Slide 9 - Open question

I will meet them there __ 9 o'clock.
timer
0:20

Slide 10 - Open question

My mother is _____ the phone with my aunt.
timer
0:20

Slide 11 - Open question

I will go on holiday _______ three days.
timer
0:20

Slide 12 - Open question