Jong & Oud (5e) H5. Het huishouden

Week 40 (vanaf 30 september) 
Hoofdstuk 5. Het huishouden
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (nivelleren)
  • leerdoelen
  • instructie (inflatie en CPI)
  • maakwerk: opdracht 5.1 t/m 5.11
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Week 40 (vanaf 30 september) 
Hoofdstuk 5. Het huishouden
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (nivelleren)
  • leerdoelen
  • instructie (inflatie en CPI)
  • maakwerk: opdracht 5.1 t/m 5.11

Slide 1 - Slide

Herhaling vorige les (nivelleren)
Primaire inkomen (loon, pacht, huur, rente en winst)
+ Sociale uitkeringen en toeslagen (huur, zorg en kinderopvang)
- Belastingen en sociale premies (progressief)
= Secondaire inkometto besteedbaar inkomen

Slide 2 - Slide

Leerdoelen H5. Het huishouden
  • Ik kan de 9 begrippen op pagina 50 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan woonlasten afwegen bij koop of huur.
  • Ik kan stroomgrootheden en voorraadgrootheden onderscheiden.
  • Ik kan de consumentenprijsindex (CPI) berekenen.
  • Ik kan het verschil tussen reële en nominale grootheden uitleggen.
  • Ik kan een reële verandering berekenen bij gegeven nominale verandering en inflatiepercentage.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Netto woonlasten koopwoning

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Beleggers op de woningmarkt
                           Filmpje Zondag met Lubach: Starters op de woningmarkt (2018)



Kijkvraag:
Wat was volgens Arjen Lubach een belangrijke reden
van het huidige tekort op de woningmarkt?

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Beleggers op de woningmarkt
  • In 2010 werd het ministerie van VROM (Volkshuisvesting
       Ruimtelijke Ordening en Milieu) opgeheven.
  • In 2013 voerde toenmalig VVD-minister Stef Blok van Wonen
       de verhuurderheffing in, een hoge belasting voor verhuurders
       van sociale huurwoningen (de woningcorporaties).
       Het gevolg: tussen 2013 en 2021 nam het aantal sociale
       huurwoningen met bijna 100.000 af.
  • Ondertussen ging Blok vastgoedbeurzen in het buitenland af.
       Hij wilde beleggers aantrekken die in Nederlandse woningen
       zouden investeren.
  • In 2016 loodste Blok zijn plan voor vergaande flexibilisering
       van de woningmarkt door de Tweede Kamer.
  • Als je vanaf 2023 een 2e woning koopt of een beleggingspand voor verhuur stijgt de overdrachtsbelasting naar 10,4%. 
  • De Wet betaalbare huur bevat maatregelen om de middenhuur vanaf juli 2024 te reguleren tot en met 186 punten (€ 1.157,95).

Slide 10 - Slide

Inflatie
  • Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
  • een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
  • dit noemen we koopkracht: hoeveel kan ik kopen met mijn inkomen?




Slide 11 - Slide

CPI
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
GewogenIndexCijfer=Σ(WegingsFactoren)Σ(WegingsFactorIndexCijfer)

Slide 12 - Slide

Samengesteld gewogen prijsindexcijfer

Slide 13 - Slide

Indexcijfers
Een indexcijfer is een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode.

  • elk examen bevat sommen met indexcijfers!
  • indexcijfer basisjaar = 100




  • indexcijfer boven de 100 -> procentuele stijging ten opzichte van het basisjaar
  • indexcijfer onder de 100 -> procentuele daling ten opzichte van het basisjaar




IndexCijfer=WaardeBasis(Jaar)WaardeHuidig(Jaar)100

Slide 14 - Slide

Nominaal en reëel inkomen
  • Je koopkracht geeft aan hoeveel producten je met jouw inkomen kan kopen.
  • Het nominaal inkomen is het bedrag in euro's dat je verdient.
  • De koopkracht van het inkomen wordt reëel inkomen genoemd.






  • Formule: % Δ reële inkomen = % Δ nominale inkomen - inflatiepercentage



Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

99. Het CBS publiceert verschillende reeksen inflatiecijfers. Bijvoorbeeld een voor alle werknemersgezinnen en
een voor alle huishoudens.

Het verschil tussen deze twee reeksen is ...
A
dat de wegingsfactoren verschillend zijn, en dus ook de inflatiecijfers.
B
dat de partiële prijsindexcijfers verschillend zijn, en dus ook de inflatiecijfers.
C
dat de wegingsfactoren verschillend zijn, maar niet de inflatiecijfers.
D
dat de partiële prijsindexcijfers verschillend zijn, maar niet de inflatiecijfers.

Slide 17 - Quiz

101. Als de prijzen stijgen, ...
A
daalt de nominale waarde van het geld, maar blijft de reële waarde gelijk.
B
daalt de reële waarde van het geld, maar blijft de nominale waarde gelijk.
C
dalen zowel de nominale waarde als de reële waarde van het geld.
D
blijven zowel de nominale waarde als de reële waarde van het geld gelijk.

Slide 18 - Quiz

102. In de tabel gegevens van het
CBS (gemiddeld werknemersgezin)

Bereken het CPI (Consumenten Prijs
Index) voor jaar 4.
A
98,3
B
105,6
C
112,1
D
117,4

Slide 19 - Quiz

104. De consumentenprijsindex stijgt van 103 naar 105.
Het nominaal inkomen van Kees stijgt van € 30.000 naar € 36.000.

Hoeveel procent stijgt het reëel inkomen van Kees?
A
20%
B
18%
C
18,1%
D
14%

Slide 20 - Quiz

116. De inflatie in land X is in een jaar 10%.
Een inwoner van land X verwacht een stijging van het reële inkomen met 6%.

Hoeveel stijgt het nominale inkomen van die inwoner dan?
A
4%
B
8%
C
16%
D
17%

Slide 21 - Quiz

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 5.1 t/m 5.11 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met de zelftest hoofdstuk 5

Slide 22 - Slide