C2A 18 juni 2020

Donnerstag den 18. Juni
Willkommen im Deutschunterricht
1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Donnerstag den 18. Juni
Willkommen im Deutschunterricht

Slide 1 - Slide

Was werden wir heute machen?
  • Grammatik Kapitel 8 erklären
  • Wie kann man am besten die Wörter lernen?

Slide 2 - Slide

Die Lernziele
Nach dieser Stunde kannst du:
  • De acht modale werkwoorden vertalen en vervoegen
  • Vertellen hoe je het beste woorden kunt leren

Slide 3 - Slide

Modale werkwoorden

Slide 4 - Slide

Wat is een modaal werkwoord?
"Een modaal werkwoord geeft een bepaalde houding ten opzichte van het werkwoord aan; ofwel, ze voegen een bepaalde modaliteit toe, zoals noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid, wenselijkheid en het ontbreken van noodzakelijkheid dan wel verplichting"


Vaak worden modale werkwoorden als hulpwerkwoord gebruikt

Slide 5 - Slide

Modale werkwoorden van  hoofdstuk 8
Können                            = kunnen
Dürfen                              = mogen
Müssen                            = moeten
Wissen                             = weten
Sollen                               = moeten
Wollen                              = willen
Mögen                              = leuk vinden, lusten
Möchten                          = willen

Slide 6 - Slide

sollen
betekenis:
moeten (de wil van een ander)


voorbeeld: Der Arzt sagt, ich soll dreimal am Tag das Medikament nehmen.

Slide 7 - Slide

sollen
ich soll
du sollst
er/ sie/ es soll
wir sollen
ihr sollt
sie/ Sie sollen

Slide 8 - Slide

Mama sagt, wir ....... Opa und Oma besuchen.
A
soll
B
sollen
C
sollt
D
sollet

Slide 9 - Quiz

wollen
betekenis:
willen (heel sterk)

Slide 10 - Slide

wollen
ich will
du willst
er/ sie/ es will
wir wollen
ihr wollt
sie/ Sie wollen

Slide 11 - Slide

Morgen ....... ihr Fußball spielen.
A
wollt
B
wollet
C
woll
D
wollen

Slide 12 - Quiz

Ich ..... Ferien!
A
willst
B
wollt
C
will
D
wollen

Slide 13 - Quiz

mögen
betekenis:
leuk vinden, lusten, houden van

Slide 14 - Slide

mögen
ich mag
du magst
er/ sie/ es mag
wir mögen
ihr mögt
sie/ Sie mögen

Slide 15 - Slide

...... ihr diese gestreiften T-Shirts?
A
mög
B
mögen
C
möget
D
mögt

Slide 16 - Quiz

Er ...... keine Kirschen.
A
mög
B
mag
C
magt
D
mage

Slide 17 - Quiz

möchten
betekenis:
willen (wens)

Höflichkeit = hoffelijkheid, "möchten" is de nette vorm van het werkwoord "wollen"

Slide 18 - Slide

möchten
ich möchte
du möchtest
er/ sie/ es möchte
wir möchten
ihr möchtet
sie/ Sie möchten

Slide 19 - Slide

....... ihr lieber ein Eis oder Pommes?
A
möchtet
B
möcht
C
möchte
D
mögen

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Was hast du heute gelernt?

Slide 22 - Open question