Tegenwoordige / verleden tijd

Werkwoordspelling
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 5,6

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Doel van deze les
Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd schrijven. 

Slide 2 - Slide

Wat weet je al over werkwoorden?

Slide 3 - Mind map

Tegenwoordige tijd
* Tegenwoordige tijd zijn gebeurtenissen die nu gebeuren.

Bijvoorbeeld:
* Wij leren wat de tegenwoordige tijd is.
* Wij bedenken zinnen die 
    in de tegenwoordige tijd staan.

Slide 4 - Slide

Verleden tijd
* Verleden tijd zijn gebeurtenissen die al zijn gebeurt.

Bijvoorbeeld:
* Wij hadden net uitleg over de tegenwoordige tijd. 
* Wij keken gisteren ons huiswerk na

Slide 5 - Slide

Zet hier een zin in de tegenwoordige tijd

Slide 6 - Mind map

Zet hier een zin in de verleden tijd

Slide 7 - Mind map

Micha fietst naar het zwembad.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 8 - Quiz

Gisteren ging hij ook zwemmen.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 9 - Quiz

Toen kocht hij een ijsje.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 10 - Quiz

Nu gaat hij naar Tessa.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 11 - Quiz

Jalou heeft warme chocomelk gedronken.
Wat is het voltooid deelwoord?
A
warme
B
Jalou
C
gedronken
D
heeft

Slide 12 - Quiz

Tess heeft in de boom geklommen.

Wat is het voltooid deelwoord?
A
geklommen
B
boom
C
heeft
D
in

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

WERKWOORDSPELLING

Slide 15 - Slide

Vragen

Slide 16 - Slide

rennen
ik                  ren
jij/ u             rent
hij/zij/het  rent

wij                rennen
jullie            rennen
zij                 rennen

Slide 17 - Slide

huilen
ik                  huil
jij/ u             huilt
hij/zij/het  huilt

wij                huilen
jullie            huilen
zij                 huilen

Slide 18 - Slide

slapen
ik                  
hij / zij / het
je / jij / u             
  
wij / zij / jullie              

                 

Slide 19 - Slide

slapen
ik                        slaap
hij / zij / het    slaapt
je / jij / u           slaapt

wij / zij / jullie slapen

Slide 20 - Slide

Wat is de ik-vorm van het werkwoord fietsen?
A
fietsen
B
fiets
C
fietst
D
gefietst

Slide 21 - Quiz

Wat is de ik-vorm van het werkwoord lopen?
A
lopen
B
loopt
C
loop
D
gelopen

Slide 22 - Quiz

Zij ... Alyssa haar haar.

Slide 23 - Open question

Matty ... gisteren hard tegen de bal.

Slide 24 - Open question

Zij ... Meis haar haar vorige maand paars.

Slide 25 - Open question

Luna ... Mylo met veel liefde.

Slide 26 - Open question

Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd schrijven.
Dat kan ik en kan ik uitleggen.
Dat kan ik nog niet.

Slide 27 - Poll

Wat vond je van de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll

Tips / tops
Hebben  jullie vragen?

Bedankt voor het meedoen!

Slide 29 - Slide