Conjunctions

Conjunctions
Voegwoorden
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Conjunctions
Voegwoorden

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

conjunctions

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Conjunctions
Een voegwoord (‘conjunction’) is een woord dat twee deelzinnen ('clauses') met elkaar verbindt. Het Engels kent veel woorden die zinnen aan elkaar kunnen rijgen. Allen geven een andere reden van voegen weer, zoals bijvoorbeeld:
opsomming, reden of oorzaak, gevolg, tegenstelling, etc.
Deze moeten goed geleerd worden zodat je ze op de juiste manier kunt gebruiken.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Slide 4 - Video

This item has no instructions

We left early, so we were home on time.
Wat is het doel van 'so'?
A
geeft een gevolg aan
B
legt een keuze uit
C
geeft een opsomming
D
geeft een oorzaak aan

Slide 5 - Quiz

We left early = aanleiding
we were home on time = gevolg

so -> geeft gevolg aan
This is the best store if you like gadgets.
Wat is het doel van 'if'?
A
geeft een gevolg aan
B
legt een keuze uit
C
geeft een voorwaarde
D
geeft een oorzaak aan

Slide 6 - Quiz

if you like gadgets = voorwaarde
this is the best store = resultaat

if geeft voorwaarde aan
He failed the test despite his hard work.
Wat is het doel van 'despite'?
A
geeft een tijd aan
B
legt een keuze uit
C
geeft een voorwaarde
D
geeft een tegenstelling aan

Slide 7 - Quiz

He worked hard = positief
he failed the test = negatief

despite geeft tegenstelling aan
Maak af:
She was mad ... I stole her make-up.

Slide 8 - Open question

This item has no instructions

My train got delayed
She is very rich. 
You can have chocolate
I didn't buy the dress
I'm late for work.
, she's not very happy.
vanilla ice cream.
I really loved it.
although
or
so
however

Slide 9 - Drag question

This item has no instructions

tegenstelling
oorzaak
reden
voorwaarde
tijd
after
although
as
as if
because
before
even if
even though
if
if only
rather than
since
though
unless
until
whether
while

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

Slide 11 - Link

This item has no instructions

Slide 12 - Link

This item has no instructions

Slide 13 - Link

This item has no instructions

Slide 14 - Link

This item has no instructions

I will go to Montreal .... Quebec for the weekend, I'm not sure.
A
yet
B
for
C
nor
D
or

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

I will never go to that restaurant again ... I live.
A
before
B
whenever
C
as long as
D
unless

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Bill will not pay $500 for a suit ... he can certainly afford it.
A
till
B
though
C
now that
D
if only

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

I would not see that movie ... you gave me $100.
A
even though
B
unless
C
until
D
even if

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Vicky studies ... biology ... chemistry.
A
as....as
B
both...and
C
not ... but
D
whether ... or

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Enumeration (opsomming)
and = en
also = ook
or = of
moreover = bovendien
in addition = daarnaast
firstly..., secondly..., thirdly... = als eerste, als tweede, als derde

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

reason (reden/verklaring)
because = omdat / want
because of = vanwege
since = sinds / aangezien
for = want / omdat
as a result = als resultaat

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

time / order (tijdsvolgorde)
after = (daar)na
as soon as = zodra
while = terwijl
since = sinds
initially = eerste

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

contrast (tegenstelling)
but = maar
however = echter
still = (maar) toch
(al)though = hoewel
nevertheless = desalnietemin
whereas = terwijl
yet = doch

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

summary / conclusion (opsomming)
so = dus
in short = in het kort
consequently = bijgevolg / zodoende
therefore = daarom
to sum up = om op te sommon
in summary = samenvattend

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

comparison (vergelijking)
as if = alsof
equally = gelijk / even
likewise = eveneens / hetzelfde
just as = net (zo) als
similarly = soortgelijk

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Condition (voorwaarde)
if = als
unless = tenzij
when = wanneer
provided that = op voorwaarde dat

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

To sum up
Er zijn veel verschillende linking words met verschillende verbindingen die ze leggen.
Zorg ervoor dat je zowel de vertaling van de woorden bij het hoofdstuk en het soort verband dat ze aangeven kent!

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

ANOTHER EXCERCISE
Choose the correct linking word

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Your brother is a fan of Willem II, ...... I don't like him.
A
therefore
B
and
C
although
D
unless

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

I like sugar in my tea, .... I don't like milk in it.
A
and
B
but
C
or
D
so

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Listen to the story .... answer the questions in complete sentences.
A
and
B
because
C
but
D
or

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Is it Thursday .... Friday today?
A
and
B
but
C
or
D
then

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

He was late .... the bus didn't come.
A
although
B
because
C
but
D
or

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

We were very tired .... happy after our flight to Sydney.
A
and
B
because
C
or
D
unless

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

They climbed the mountain .... it was very windy.
A
although
B
nor
C
or
D
so

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

I'll text you .... I have arrived in Toronto.
A
after
B
or
C
so
D
then

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Neither my brother .... my sister own a car.
A
and
B
but
C
nor
D
so

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions