This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Het werkwoord to be heeft een eigen vorm. Deze moet je uit je hoofd leren.
You are (jij bent / jullie zijn)
We are (wij zijn)
They are (zij zijn)
He is (hij is)
She is (zij is)
It is (het is)
Het werkwoord to have heeft een eigen vorm. Deze moet je uit je hoofd leren.
I have
You have
We have
They have
He has
She has
It has
He has got a dog.Has he got a dog?
They have got a big house.
Have they got a big house?