This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Wie benutze ich mein Wörterbuch?
Slide 1 - Slide
Die Lernziele:
Am Ende dieser Stunde...
... kann ich die Bedeutung von einem Wort in einem Wörterbuch suchen und finden.
... weiß ich warum ein echtes Wörterbuch benutzen wichtig ist.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Wie suche ich ein Wort?
Schritt 1: Let op het alfabet en de volgorde van de woorden - de woorden staan in alfabetische volgorde (Bach steht vor Dachsbau)
Schritt 2: Gebruik de paginatitels (woorden) ter oriëntatie - ze helpen je dingen op te zoeken!
Schritt 3: Als je een woord niet kunt vinden, controleer dan of de spelling klopt (misschien keek je bij de F maar schrijf je het woord met een V). Kijk ook naar wat voor soort woord het is. Is het misschien een vervoeging van een werkwoord of een afkorting?
Slide 4 - Slide
Wat nu?
Het woord staat niet in het woordenboek!
Slide 5 - Slide
Wat vind ik ?
Werkwoord? Altijd het hele werkwoord.
Zelfstandig naamwoord? Altijd in het enkelvoud.
Bijvoeglijk naamwoord? Altijd zonder uitgang.
Slide 6 - Slide
Wat bedoelen we daarmee?
gearbeitet -> arbeit +en -> arbeiten -> hele ww
Türme -> Turm -> enkelvoud
gekühltes -. gekühlt -> zonder uitgang
Slide 7 - Slide
Wat ga ik vinden in het woordenboek? Ik wil opzoeken: zurückgekehrt
A
zurückgekehrt
B
zurückkehrt
C
zurückkehren
Slide 8 - Quiz
Zoek de vertaling op van: das Rasengrün
Slide 9 - Open question
Zoek de vertaling op van het woord "die Ausflüge"
Slide 10 - Open question
kuschelt --> welk woord zoek je op in je woordenboek, als je de betekenis wilt weten?
A
kuschel
B
kuscheln
C
atemen
Slide 11 - Quiz
Vertaal: Sommerferien
Slide 12 - Open question
Ich war furchtbar traurig. = Ik was ....
Slide 13 - Open question
Vertaal: Schmuse-Tigerchen
Slide 14 - Open question
Vertaal: Handschuhfach
Slide 15 - Open question
Vertaal: wechselt
Slide 16 - Open question
"Ich stehe mit ihr in einer Reihe' --> Hoe vertaal je Reihe?
Slide 17 - Open question
Wat betekent "Zug" in deze zin: Wir fahren mit dem Zug nach Berlin.
Slide 18 - Open question
Übersetze: Deutsch - Niederländisch
Runde 1 Runde 2
1. der Urenkel 1. der Kugelschreiber
2. die Anlieger 2. die Couch
3. der Rechtsanwalt 3. quirlig
4. faul 4. zulassen
5. der LKW 5. der Fernseher
Slide 19 - Slide
Wettkampf!
So schnell wie möglich
Die richtige Übersetzung
Slide 20 - Slide
Übersetze:
1. der PKW
2. sonstig
3. das Mitglied
4. kaum
5. warnen
6. die Zähne
Los geht's!
Slide 21 - Slide
Übersetzung:
1. der PKW = de auto
2. sonstig = ander/ overig
3. Leder = leer
4. kaum = nauwelijks
5. fernsehen = tv kijken
6. die Zähne = de tanden
Slide 22 - Slide
Conclusie
Beslis goed wat je moet opzoeken.
Niet alles moet je weten.
Bekijk het woord goed -> wat zal ik in het woordenboek vinden?
Slide 23 - Slide
Am Ende der Stunde könnt ihr die Bedeutung eines Wortes in einem Wörter buch suchen und finden
😒🙁😐🙂😃
Slide 24 - Poll
Am Ende dieser Stunde wisst ihr warum ein echtes Wörterbuch benutzen wichtig ist