This lesson contains 26 slides, with text slides and 2 videos.
Items in this lesson
cours 6
Slide 1 - Slide
vertaal in het Frans
de tiener heeft bruin haar
het kind heeft bruine ogen
ik ben van gemiddelde lengte
Slide 2 - Slide
studygo
Ga naar Magister huiswerk Frans voor vandaag
Klik op de link van Studygo
Maak een account aan als je er nog geen hebt
gebruik je e-mail adres en wachtwoord van school
Slide 3 - Slide
Portfolio
Zorg dat je de opdrachten t/m blz 5 hebt gemaakt
Slide 4 - Slide
aujourd'hui c'est le
....................................
Slide 5 - Slide
Comment ça va ?
ça va super! J'ai
la pêche!
Je suis en pleine forme!
je suis amoureux(se)
je suis fatigué(e)
je suis crevé(e)
je suis KO
ça ne va pas du tout!
"ça va comme-ci comme ça
Slide 6 - Slide
Quel temps fait-il aujourd'hui?
Slide 7 - Slide
aan het einde van de les
Ik weet wat DELF is
Ik heb beelden van le Maroc gezien
ik heb geoefend met de vocabulaire en met de basis werkwoorden
Slide 8 - Slide
www.francetvinfo.fr
Slide 9 - Link
DELF- erk niveau A2
Zoals Cambridge Engels, diploma internationaal erkend.
Vooral de vaardigheden: receptief -> luisteren/lezen
productief -> schrijven/spreken
Toelatingsvoorwaarden Eigen koers:
je vindt de Franse taal leuk en je bent gemotiveerd
je hebt goede resultaten met Frans
voor meer info Mevr. Hol
Slide 10 - Slide
Tu connais ton vocabulaire?
Slide 11 - Slide
Traduis F-N:
heureux
ranger ma chambre
paresseux
Traduis N-F
een tiener
een baard
vervelend
grappig
verliefd
het haar/de ogen
F-N
blij/gelukkig
mijn kamer opruimen
lui
N-F
un ado
une barbe
pénible
drôle
amoureux (amoureuse)
les cheveux / les yeux
Slide 12 - Slide
les verbes
être
avoir
faire
aller
Slide 13 - Slide
être = zijn
je suis (en pleine forme)
tu es
il/elle/on est
nous sommes
vous êtes
Ils/elles sont
avoir = hebben
j'ai (quatorze ans)
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont
Slide 14 - Slide
faire = doen/maken
je fais (du foot)
tu fais
il/elle/on fait
nous faisons
vous faites
ils/elles font
aller = gaan
je vais (au collège)
tu vas
il/elle/on va
nous allons
vous allez
ils elles vont
Slide 15 - Slide
le verbe faire
Faire -> sport faire du foot, de la danse, de l'équitation
-> hobby faire de la cuisine
faire du shopping = faire les magasins
-> weer il fait beau, il fait chaud
il fait froid, il fait mauvais
Slide 16 - Slide
Opdracht 1:
Zoek in je boek of op Internet naar de vervoegingen van de werkwoorden : être, avoir, aller, faire in de présent (tegenwoordige tijd) Voor ieder werkwoord, vul dit schema in zoals in het voorbeeld. Vergeet niet de vertaling in te vullen.
Slide 17 - Slide
Opdracht 2: kies tussen het werkwoord être of avoir en zet het juiste vorm in de zin. Vertaal de zin ernaast.
2. Les 2 garçons……………… très beaux.
3. Vous…………………quel âge ?
4. Tu……………..les yeux marron ou les yeux verts ?
5. On …………………de taille moyenne.
6. Je/j’…………………les cheveux roux.
Slide 18 - Slide
Opdracht 3: kies tussen het werkwoord aller of faire en zet het juiste vorm in de zin. Vertaal de zin ernaast.
7. Nous ………………………du shopping avec mes soeurs.
8. Je…………………………….au collège DLW.
9. Vous…………………………………..du foot ?
10. Ils…………………………………..de la natation.
11. On ………………… au marché demain.
12. Mes parents…………………en France en septembre.
Slide 19 - Slide
pouvoir = kunnen
je peux (faire du foot)
tu peux
il/elle/on peut
nous pouvons
vous pouvez
ils/elles peuvent
vouloir = willen
je veux (être en vacances)
tu veux
il/elle/on veut
nous voulons
vous voulez
ils elles veulent
Slide 20 - Slide
pouvoir(kunnen) et vouloir (willen)
Bij de ww pouvoir et vouloir hoort meestal een tweede werkwoord.
Het tweede werkwoord is altijd een een infinitief
een staat direct achter de vorm van vouloir of pouvoir.