M31 - Week 11

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Mittwoch, den 17. März 2021

M31

Was machen wir heute?

- Du über dich

- Text "Mick Schumacher'

Du über dich - Schreibe bitte auf: 

1. Je voornaam, achternaam en klas
   
2. Noem twee eigenschappen die bij jou horen!
   
3. Schrijf tenminste één ding op die ik over jou zou moeten weten.
4. Schrijf tenminste één ding op die ik over de klas zou moeten weten.
5. Wat is je leerdoel voor de rest van het jaar voor het vak Duits?
6. Hoe ga je dat bereiken?
7. Wat heb je van mij nodig?

Montag, den 15. März 2021

M31

Einander kennenlernen

- Wer bin ich?

     - Frau Mulder

     - Deutschlehrerin 

     - Mutter

     - Hobbys

Einander kennenlernen

- Wer bist du?

- Dat wil ik graag van je weten in de les van aanstaande woensdag en donderdag

- Nu absenten...

Wat moet ik als nieuwe docent over jullie klas weten? Schrijf iets leuks op!

Diese Woche:

- Einander kennenlernen

- Voorbereiden SO Woorden Kapitel 14 & Kapitel 15 

     -> Deze vind je in je Textbuch S.65 & Textbuch  S.77

- SO Woorden Kapitel 14 & Kapitel 15 

- Alternatieve opdracht

Heute:

- Woorden oefenen met LessonUp 

- Maak eventueel gebruik van je Textbuch  S.65 & Textbuch S.77

Aufgabe 1a - Kapitel 14

- Vertaal de woorden die tussen haakjes staan.

- Duits - Nederlands

1. Ist Erfahrung in diesem Beruf (erforderlich)?

2. Hast du dieses (Stellenangebot) schon gelesen?

3. (Die Chance) auf einen Job ist nicht so groß.

4. Mein Vater wurde vorige Woche entlassen. Jetzt ist er (arbeitslos).

5. Wie viel (Rente) bekommt dein Opa?

Aufgabe 1b - Kapitel 14

- Vertaal de woorden die tussen haakjes staan.

- Nederlands - Duits

6. Theorie und (praktijk) sind beide wichtig.

7. (De opleiding) dauert drei Jahre.

8. Arbeitest du gerne alleine, oder möchtest du lieber (samenwerken)?

9. Diese Firma finde ich super! Und alle (collega's) sind nett.

10. In diesem (bedrijf) arbeiten etwa 100 Personen.

Aufgabe 2 - Kapitel 15

- Het woord tussen haakjes past niet in de zin. 

- Kies een woord dat beter past.

1. Was hast du in deinem (Rücken)?

1. Mund
2. Kopf
3. Knochen
4. Haut

2. Meine (Gesundheit) tut mir weh.

1. Fieber
2. Rezept
3. Schulter
4. Pflaster

3. Ich sitze im (Fieber) und warte auf den Arzt.

1. Wunde
2. Wartezimmer
3. Zahn
4. Kreislauf

4. Ich will mich nicht (erholen).

1. Leben
2. anstecken
3. blass
4. Herz

5. Er ist (blass), weil er sehr schlecht sieht.

1. Krankheit
2. Muskel
3. Schmerz
4. behindert

6. Wir bringen Sie sofort zum (Kreislauf).

1. Krankenhaus
2. Wartezimmer
3. Rezept
4. Leben

7. Was ist passiert? Du hast (Gehirn) auf deiner Hand?

1. Brust
2. Bauch
3. Befund
4. Blut

8. Die (Schmerztablette) wird schnell heilen.

1. Wunde
2. Schmerz
3. Kreislauf
4. Fieber

9. Das Arzneimittel hat viele (Hände).

1. Leben
2. Verletzungen
3. Nebenwirkungen
4. Krankenwagen

10. Sie hat sich beim Sport verletzt. Sie hat eine (Krankheit) am Fuß.

1. Verletzung
2. Nebenwirkung
3. blass
4. Fieber

Das war es für heute!

Succes met leren en tot morgen!