This lesson contains 16 slides, with text slides.
Je maakt de passé composé door een vorm van het werkwoord avoir of een vorm van être + voltooid deelwoord .
Hoe weet je nu welke werkwoorden met avoir en welke met être vervoegd worden?
ik ben geweest = j'ai été
Ik ben verhuisd = j'ai déménagé
Ik ben vergeten = j'ai oublié
ik ben erin geslaagd = j'ai réussi
ik ben begonnen = j'ai commencé
ik ben veranderd = j'ai changé
ik ben ouder geworden = j'ai vieilli
IK ben (op)gegroeid = j'ai grandi
De tweede manier is met het rijtje van MAARTEN:
( alle werkwoorden die être krijgen staan in dit rijtje)
Monter < > Descendre
Aller < > Venir
Arriver < > Partir
Rentrer Retourner
Tomber Rester
Entrer < > Sortir
Naître < > Mourir
Als het werkwoord être krijgt in de passé composé gebeurt er nog iets anders. Het onderwerp in een zin bepaalt welke uitgang er achter het voltooid deelwoord komt:
Marianne est allée chez son oncle. > vr.ev + -e
Nous sommes partis à cinq heures. > m.mv + - s
Elles sont arrivées en train. > v.mv + -es
Bij je suis allé heb je dus als je meisje bent een extra -e erachter.
Dus: de 3 manieren om avoir of être te kiezen zijn:
1. Je kijkt naar het Nederlands en kiest bij hebben > avoir en bij zijn > être ( en je onthoudt de uitzonderingen)
2. Je gebruikt het huis van être
3. Je gebruikt het rijtje van Maarten
Je mag kiezen welke methode je het fijnst vindt!