Objectif d'apprentissage: réviser les mots du chapitre 1 et le passé composé
1 / 16
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4
This lesson contains 16 slides, with text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Mardi 14 septembre
Objectif d'apprentissage: réviser les mots du chapitre 1 et le passé composé
Slide 1 - Slide
Vocabulaire
Pak de zinnen die je vorige week hebt genoteerd.
Schrijf op één blad de zinnen en onderstreep de woorden.
Schrijf op het andere blad de antwoorden.
Leg het blad met de antwoorden omgedraaid op tafel.
Slide 2 - Slide
Exercice
Loop naar een tafel en noteer op jouw blad de antwoorden.
Ben je klaar draai dan het antwoordenblad om en controleer jouw antwoorden.
Slide 3 - Slide
Je moet deze tijd gebruiken als je de opdracht krijgt te zeggen wat iemand heeft gedaan of wat er is gebeurd.
Slide 4 - Slide
Dus:
Je maakt de passé composé door een vorm van het werkwoord avoir of een vorm van être + voltooid deelwoord .
Hoe weet je nu welke werkwoorden met avoir en welke met être vervoegd worden?
Slide 5 - Slide
Wanneer gebruik je avoir of être als hulpwerkwoord?
Gemakkelijke maar niet in alle gevallen opgaande regel:
gebruik hetzelfde hulpwerkwoord als wij in het Nederlands doen, vb:
ik hebgegeven =
j' ai donné
hij is binnengekomen =
il est entré
Slide 6 - Slide
Deze regel werkt goed, maar dan moet je wel alle uitzonderingen onthouden.
ik ben geweest = j'ai été
Ik ben verhuisd = j'ai déménagé
Ik ben vergeten = j'ai oublié
ik ben erin geslaagd = j'ai réussi
ik ben begonnen = j'ai commencé
ik ben veranderd = j'ai changé
ik ben ouder geworden = j'ai vieilli
IK ben (op)gegroeid = j'ai grandi
Maar dan moet je wel alle uitzonderingen erbij leren:
Slide 7 - Slide
Je kunt nog op 2 andere manieren onthouden bij welke werkwoorden je een vorm van être (je suis, tu es,...) moet gebruiken en bij welke een vorm van avoir (j'ai, tu as, ...). Je moet natuurlijk wel goed deze 2 ww uit elkaar weten te houden!
De eerste manier is met het huis van être:
Slide 8 - Slide
Of je onthoudt: het huis van être
Slide 9 - Slide
WANNEER ETRE OF AVOIR?
Het Etre-Huis
Slide 10 - Slide
De tweede manier is met het rijtje van MAARTEN:
( alle werkwoorden die être krijgen staan in dit rijtje)
Monter < > Descendre
Aller < > Venir
Arriver < > Partir
Rentrer Retourner
Tomber Rester
Entrer < > Sortir
Naître < > Mourir
Slide 11 - Slide
Passé-composé
Slide 12 - Slide
accord: uitgang
Als het werkwoord être krijgt in de passé composé gebeurt er nog iets anders. Het onderwerp in een zin bepaalt welke uitgang er achter het voltooid deelwoord komt:
Marianne est allée chez son oncle. > vr.ev + -e
Nous sommes partis à cinq heures. > m.mv + - s
Elles sont arrivées en train. > v.mv + -es
Bij je suis allé heb je dus als je meisje bent een extra -e erachter.
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Dus: de 3 manieren om avoir of être te kiezen zijn:
1. Je kijkt naar het Nederlands en kiest bij hebben > avoir en bij zijn > être ( en je onthoudt de uitzonderingen)
2. Je gebruikt het huis van être
3. Je gebruikt het rijtje van Maarten
Je mag kiezen welke methode je het fijnst vindt!
Slide 15 - Slide
le passé composé (vtt) samengevat:
speelt zich af in de verleden tijd
bestaat uit 2 werkwoorden:
1. hulpwerkwoord (avoir of être)
2. voltooid deelwoord, regels:
stam + é (bij ww eindigend op -er): travailler > travaillé
stam + u (bij ww eindigend op -re): perdre > perdu
stam + i (bij ww eindigend op -ir): finir > fini
Maar hoe doe je dat nu bij onregelmatige werkwoorden?