leesvaardigheid

 Leesvaardigheid
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

 Leesvaardigheid

Slide 1 - Slide

Hoe formuleer je het onderwerp van een tekst?
A
In een hele zin
B
Een kleine samenvatting
C
In een woord of een paar woorden
D
Altijd in minimaal 3 woorden

Slide 2 - Quiz

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'immers' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 3 - Quiz

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'hoewel' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 4 - Quiz

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'daarnaast' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 5 - Quiz

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'bovendien' aan?
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 6 - Quiz

Tienduizenden zullen vandaag die beperkingen voor lief nemen en toch een terrasje pakken. Voor bijna iedereen de eerste keer in 2024. En het wordt perfect weer: 25 graden, volop zon. Beter terrasweer is er niet.
Wat is de kernzin van deze alinea?
A
Tienduizenden zullen vandaag die beperkingen voor lief nemen en toch een terrasje pakken
B
Voor bijna iedereen de eerste keer in 2024.
C
En het wordt perfect weer: 25 graden, volop zon.
D
Beter terrasweer is er niet.

Slide 7 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
een zin die samenvat over datgene wat er over het onderwerp wordt gezegd
B
mening van de schrijver
C
waar de tekst overgaat
D
de kernzin van de tekst

Slide 8 - Quiz

Hoe formuleer je de hoofdgedachte van een tekst?
A
in een woord of paar woorden
B
in een vraagzin
C
in een hele zin
D
in een alinea

Slide 9 - Quiz

Is het eerste
argument
een feit of
een mening?
A
feit
B
mening

Slide 10 - Quiz

Is het tweede
argument
een feit of
een mening?
A
feit
B
mening

Slide 11 - Quiz


De laatste zin:
feit, mening,
argument of conclusie?


A
feit
B
mening
C
argument
D
conclusie

Slide 12 - Quiz


De gehele tekst op laatste zin na: feit, mening, argument of conclusie?


A
feit
B
mening
C
argument
D
conclusie

Slide 13 - Quiz


Feit, mening
of argument?


A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 14 - Quiz


Wat zijn argumenten? Argumenten zijn ...
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Woorden die de mening van de schrijver aangeven
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst

Slide 15 - Quiz

Herken het argument.
A
Ben je gek?
B
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
C
Het is gewoon een excuus om rozen en chocolade te verkopen.
D
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...

Slide 16 - Quiz

Bepaal wat de gebruikte strategie is in de volgende leessituaties.
Een tekst doorlezen, voordat je de vragen gaat lezen en maken.
A
oriënterend
B
kritisch
C
globaal
D
studerend

Slide 17 - Quiz

Bepaal wat de gebruikte strategie is in de volgende leessituaties.
Je bladert de folder van Premark door.
A
globaal
B
zoekend
C
orienterend
D
studerend

Slide 18 - Quiz

Woorden die de functie van een tekstgedeelte weergeven. Wat betekenen de functiewoorden? Kies de juiste betekenis.
conclusie
A
Vaststelling van een feit of verschijnsel
B
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
C
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging

Slide 19 - Quiz

Woorden die de functie van een tekstgedeelte weergeven. Wat betekenen de functiewoorden? Kies de juiste betekenis.
afweging
A
Nadenken over wat het beste is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
D
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.

Slide 20 - Quiz