Basis 2 - herhaling heel hoofdstuk 4

Planning NL
- Terugblik H4 voor het proefwerk van volgende week
- Zelfstandig aan het werk met de online oefentoets en 'trainen'

Ga naar Lessonup.app en doe mee!
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Planning NL
- Terugblik H4 voor het proefwerk van volgende week
- Zelfstandig aan het werk met de online oefentoets en 'trainen'

Ga naar Lessonup.app en doe mee!

Slide 1 - Slide

Terugblik: feit, mening, argument
Betekenis
Voorbeeld
Feit
Staat altijd vast,  kun je controleren
De Triade staat in Edam. 
Mening
Persoonlijk, wat iemand vindt
De Triade is een leuke school!
Argument
Uitleg waarom je iets vindt of waarom iets zo iets
'Omdat zij daar de leukste en beste docenten hebben.'

Slide 2 - Slide

Leg uit in je eigen woorden wat het verschil tussen een feit en een mening is.

Slide 3 - Open question

Leg uit wat een argument is.

Slide 4 - Open question

Jouw coronakapsel kan echt niet meer.
Dit is een ...
A
Feit
B
Mening

Slide 5 - Quiz

Volgens mij zijn we de verkeerde kant op gelopen.
Dit is een ...
A
Feit
B
Mening

Slide 6 - Quiz

Sinds vorig jaar april heeft deze voetbalclub geen wedstrijd meer gewonnen.

Dit is een ...
A
Feit
B
Mening

Slide 7 - Quiz

Een achtervoegsel is
 Achtervoegsels plak je achter een grondwoord
 Achtervoegsels zijn zelf geen losse woorden

Slide 8 - Slide

achtervoegsels
Het achtervoegsel -achtig betekent: een beetje als.



Het achtervoegsel -baar betekent: kan.
Het achtervoegsel -loos betekent: zonder.
Het achtervoegsel -vol betekent: met veel.
Het achtervoegsel -arm betekent: met weinig.
Het achtervoegsel -rijk betekent: met veel.




Slide 9 - Slide

Verzin woorden met het achtervoegsel '-heid'.

Slide 10 - Mind map

Verzin woorden met het achtervoegsel '-lijk'

Slide 11 - Mind map

verwijswoorden
jou / u / mij

persoonlijke voornaamwoorden

Je kunt ze vervangen door een naam.
jouw / uw / mijn

bezittelijke voornaamwoorden

Je herkent ze aan de -w of -n aan het eind. Ze geven een bezit aan. Vaak staat er een zelfstandig naamwoord direct achter.

Slide 12 - Slide

Op die stoel ligt ... jas.

Wat moet er op de puntjes staan?
A
jou
B
jouw

Slide 13 - Quiz

De tas die op de stoel ligt is van ...

Wat moet er op de puntjes staan?
A
jou
B
jouw

Slide 14 - Quiz

Ik ben het oneens met de mening van ...
A
jou
B
jouw

Slide 15 - Quiz

... mening kan ik beter begrijpen.
A
Jou
B
Jouw

Slide 16 - Quiz

Ik moet met ... hond naar de dierenarts.
A
me
B
mijn

Slide 17 - Quiz

De docent vroeg ... waarom ik er niet was de vorige les.
A
mijn
B
mij

Slide 18 - Quiz

Werkwoorden kun je in 3 tijden schrijven. 
  1. tegenwoordige tijd 
  2. verleden tijd 
  3. voltooide tijd 

Slide 19 - Slide

Werkwoorden in drie tijden
tegenwoordige tijd        verleden tijd              voltooide tijd 
Ik kook.                                 Ik kookte.                     Ik heb gekookt. 
 
De meisjes lopen.           De meisjes liepen.   De meisjes hebben                                                                                               gevoetbald.
Hij gaat.                              Hij ging.                         Hij is gegaan.

Slide 20 - Slide

Probeer samen
Vul van ieder werkwoord de ik-vorm in de tt de vt en de voltooide tijd in.

praten
gooien
landen
vissen

Slide 21 - Slide

Vul van deze woorden de ik-vorm en in de tt en in de vt in. En vul het voltooid deelwoord in.

wensen

Slide 22 - Open question

Vul van dit woord de ik-vorm en in de tt en in de vt in. En vul het voltooid deelwoord in.
begrijpen

Slide 23 - Open question

Vul van dit woord de ik-vorm en in de tt en in de vt in. En vul het voltooid deelwoord in.
schieten

Slide 24 - Open question

Vul van dit woord de ik-vorm en in de tt en in de vt en. En vul het voltooid deelwoord in.
herhalen

Slide 25 - Open question

Vul het verkleinwoord in van
figuur

Slide 26 - Open question

Vul het verkleinwoord in van:
bril

Slide 27 - Open question

Vul het verkleinwoord in van:
paling

Slide 28 - Open question

Aan de slag
Ga naar Nieuw Nederlands online
Maak de oefentoets 
Klaar? ga dan beginnen met 'trainen' 


(klik eerst op H4 dan komt rechtsonder in beeld oefentoets te staan) 

Slide 29 - Slide