3havo: der- en ein gruppe

Leerdoelen deze les
Ik weet welke woorden bij de ein -groep horen
Ik kan een woord van de der- of ein groep in de 3e of 4e naamval zetten
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Leerdoelen deze les
Ik weet welke woorden bij de ein -groep horen
Ik kan een woord van de der- of ein groep in de 3e of 4e naamval zetten

Slide 1 - Slide

Der-groep
Het bepaald lidwoord der in het Duits kan  verschillende vormen aannemen. Dat noemen we naamvallen

Slide 2 - Slide

Ein groep
woorden uit de ein groep veranderen ook van vorm
Ein is het onbepaald lidwoord, het betekent 'een' of 'één'
Andere woorden uit de ein-groep zijn: 
kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, 
(geen, mijn, jouw, zijn, haar)
unser-, euer-, ihr-, Ihr-
(onze, jullie, hun, uw)


Slide 3 - Slide

Vormen der en ein groep
In de eerste plaats heeft dat met het geslacht van het woord te maken: 
der of ein voor mannelijke woorden
die of eine voor vrouwelijke woorden
das of ein voor onzijdige woorden
die of keine voor meervoud

Slide 4 - Slide

Voorzetsels + 3
na een voorzetsel met 3e naamval zetten we een woord in de 3e naamval:
m: Mit dem / einem Bus 
v: Mit der / einer Bahn 
o: Mit dem / einem  Moped
mv: Mit den / keinen öffentlichen Verkehrsmitteln 

Slide 5 - Slide

Voorzetsels +4
Na een voorzetsel met de 4e naamval, zetten we het lidwoord in de 4e naamval:
m: für den / einen Mann
v: für die / eine Frau
o: für das / ein Kind
mv: für die / keine Leute

Slide 6 - Slide

Zinsontleding: onderwerp
Ook de functie in de zin kan de vorm veranderen. 
Onderwerp> 1e naamval (=HIJ)
m: Der / Ein Bäcker backt das Brot.
v: Die / Eine Frau kauft das Brot. 
o: Das / Ein Kind isst das Brot. 
mv: Die / Keine Leute essen das Brot. 

Slide 7 - Slide

Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp > 4e naamval (HEM)
m: Wir sehen den / unseren Bäcker. 
v: Wir kennen die / eu(e)re Frau.
o: Wir grüßen das / Ihr Kind
mv: Wir sehen die / unsere Leute

Slide 8 - Slide

Meewerkend voorwerp
Meewerkend voorwerp > 3e naamval (AAN HEM)
m: Sie gibt dem / einem Bäcker das Geld.
v: Sie gibt der / einer Frau eine Hand.
o: Sie gibt dem / einem Kind ein Apfel.
mv: Sie schickt den / keinen Leuten eine Karte

Slide 9 - Slide

Overzicht der en ein
1
der
ein
mein
die
eine
deine
das
ein
ihr
die
keine
unsere
3
dem
einem
meinem
der
einer
deiner
dem
einem
ihrem
den + n
keinen +n
unseren +n
4
den
einen
meinen
die
eine
deine
das
ein
ihr
die
keine
unsere

Slide 10 - Slide

Vertaal: met mijn moeder
A
mit meine Mutter
B
mit meiner Mutter
C
mit mein Mutter

Slide 11 - Quiz

Kennst du (onze vader) ?
A
unser Vater
B
unserem
C
unsere Vater
D
unseren Vater

Slide 12 - Quiz

Sie gibt (haar docenten) ein Geschenk.
A
ihr Lehrer
B
ihre Lehrer
C
ihren Lehrern
D
ihre Lehrern

Slide 13 - Quiz

Welke woorden zitten in de ein-groep?

Slide 14 - Open question

Wat kan jij doen om het leerdoel van vandaag te behalen?

Slide 15 - Open question