A1 meervoud en Vrouwendag

Na deze les: 

Je kunt vertellen over Internationale Vrouwendag.



1 / 32
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 180 min

Items in this lesson

Na deze les: 

Je kunt vertellen over Internationale Vrouwendag.



Slide 1 - Slide

8 maart
Internationale vrouwendag!

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

8 maart
vrouwendag

Slide 4 - Mind map

Welke verschillen zie jij tussen mannen en vrouwen?

Slide 5 - Mind map

Het verschil tussen mannen en vrouwen in NL versus jouw moederland.....
A
is hetzelfde
B
is groter
C
is kleiner
D
ik weet het eigenlijk niet

Slide 6 - Quiz

Overleg....
in tweetallen:

- Welke verschillen zie jij tussen mannen en vrouwen in NL?
- Welke verschillen zie jij in je moederland?
- Wat vind jij oneerlijk? (unfair)

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

8 maart is Vrouwendag!
1) Vroeger vonden mensen dat 
mannen en vrouwen niet gelijk 
waren.
2) Er waren mensen en organisaties die in actie kwamen voor de rechten van vrouwen.
3) Wat gebeurt er nu om vrouwenrechten beter te maken?

Slide 9 - Slide

niet gelijk 
ongelijk
gelijk 

Slide 10 - Slide

het recht 
de rechten 

de vrouwenrechten 

Slide 11 - Slide

Vroeger vs. NU
Vroeger mochten vrouwen :
1) niet naar school gaan;
2) niet werken;
3) geen hoofd van een bedrijf of een land zijn;
4) niet stemmen;
5) geen eigen huis/auto/bedrijf hebben;
6) soms niet zelf scheiden; 
7) niet zelf kiezen wat ze willen dragen;
8) niet zelf kiezen of ze wel of geen kinderen willen hebben;
9) niet zelf kiezen wanneer ze willen trouwen. 
NU mogen vrouwen:
1) naar school gaan; 
2) werken;
3) hoofd van een bedrijf of een land zijn;
4) stemmen;
5) eigen huis/auto/bedrijf hebben;
6) zelf scheiden;
7) zelf kiezen wat ze willen dragen;
8) zelf kiezen of ze wel of geen kinderen hebben. 
9) zelf kiezen wanneer ze willen trouwen. 

Slide 12 - Slide

Bijzondere vrouwen.....
Praat in tweetallen:
Welke vrouw is bijzonder voor jou?
Waarom?
Welke eigenschappen heeft zij?

Slide 13 - Slide

Wat moet beter?

Alle meisjes en vrouwen in de wereld kunnen:
1) naar school gaan;
2)  werken;
3) hoofd van een bedrijf of een land zijn;
4) stemmen;
5) eigen huis/auto/bedrijf hebben;
6) zelf scheiden;
7) zelf kiezen wat ze willen dragen;
8) zelf kiezen of ze wel of geen kinderen hebben. 
9) zelf kiezen wanneer en met wie ze willen trouwen. 

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Malala Yousafzai
Ze is geboren op 12 juli 1997 in Mingora, Pakistan.
Zij kan in haar land niet naar school gaan.
De Taliban zegt: meisjes mogen niet naar school.
Malala vindt het niet eerlijk. Ze schrijft een blog op internet.
Daar zegt ze hoe slecht de Taliban is.
Dit is heel gevaarlijk, maar ze is niet bang.

Slide 16 - Slide

Malala Yousafzai

De Taliban probeert haar te doden en ze krijgt een kogel in haar hoofd. Ze moet naar het ziekenhuis.

Ze gaat met het vliegtuig naar Engeland. Daar is ze veilig
Ze woont daar nu met haar vader.
In 2014 krijgt Malala de Nobelprijs voor de vrede

Slide 17 - Slide

eerlijk 
het blog 
gevaarlijk 
bang 
doden 
de kogel 
het vliegtuig 
veilig 
krijgen/krijgt 
de Nobelprijs
de vrede

Slide 18 - Slide

In welk jaar is Malala geboren?
A
1995
B
1998
C
1994
D
1997

Slide 19 - Quiz

Waar komt Malala vandaan?
A
uit Palestina
B
uit Pakistan
C
uit Engeland
D
uit Iran

Slide 20 - Quiz

Wat vindt Malala niet eerlijk?
A
Meisjes mogen niet stemmen.
B
Meisjes mogen niet werken.
C
Meisjes mogen niet naar school gaan.
D
Meisjes mogen geen boeken lezen.

Slide 21 - Quiz

Vindt ze de Taliban slecht of goed?
A
slecht
B
goed

Slide 22 - Quiz

Waar verhuist Malala naartoe?
A
naar Duitsland.
B
naar Engeland.
C
naar Nederland.
D
naar Pakistan.

Slide 23 - Quiz

Wat krijgt Malala in 2014?
A
een brief
B
de Nobelprijs
C
een examen
D
het diploma

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Link

lange en korte klanken
a
e
i
o
u
aa
ee
(ie)
oo
uu
korte klanken
lange klanken

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Link

Meervoud: -en

Slide 28 - Slide

meervoud

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Link

Slide 31 - Link

Vragen maken
1
3
4
jij
  de tekst?
       hij

      
           koffie?

       naar huis?


lees
drinkt
  gaat
    2
Wanneer
Waar
 Wie

Slide 32 - Slide