Les 7

Les 7
1 / 12
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Les 7

Slide 1 - Slide

Vragen beantwoorden voor de volgende les. 

1 Wat at je het liefst toen je klein was?

2 Voor welk eten kunnen we je wakker maken?

3 Wat vind je een lekker Hollands gerecht?

4 Wat wil je liever: 100% plantaardig eten of 100% dierlijk eten?

5 Houd je meer van zoet of hartig?

6 Welke combinatie (bijvoorbeeld jam en sambal) die bijna niemand lekker vindt, vind jij lekker?




Slide 2 - Slide


Grammatica - Indirecte rede blz. 81 en 86: Als je wilt weergeven wat een ander gezegd of gevraagd heeft.
Zinnen met dat. Vragen met of/ vraagwoord

Structuur:
na dat/of/ vraagwoord komt er een bijzin. Werkwoorden komen achteraan.

Directe rede 
Karin: Ik bel je vanavond.
Indirecte rede: (voorbeeldzin met dat)
Karin zegt dat ze je vanavond belt.

Directe rede 
Mike: Zijn jullie nog op vakantie geweest?
Indirecte rede: (Voorbeeldzin met of) Of gebruik je bij ja/nee-vragen.
Mike vraagt of jullie nog op vakantie geweest zijn/ zijn geweest.

Directe rede
Jan: Waarom willen jullie in Den Haag wonen?
Indirecte rede (Voorbeeldzin met vraagwoord) Vraagwoord gebruik je bij vraagwoordvragen
Jan vraagt waarom jullie in Den Haag willen wonen.



Slide 3 - Slide

Hij vraagt of ik vanavond met haar naar de bioscoop ga.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 4 - Quiz

Jan: Ik ben aan de beurt.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 5 - Quiz

Pieter: Mag ik bestellen?
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 6 - Quiz

Hij vraagt of ik Avatar een goede film vind.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 7 - Quiz

Wanneer ben ik aan de beurt?
Ik vraag me af .............

Slide 8 - Open question

Zet de volgende zinnen in de indirecte rede:
Lisa: Ik ben vanavond vrij: Lisa zegt ...........

Slide 9 - Open question

Tom: Is er nog plaats voor mij op het bankje?
Tom vraagt ................

Slide 10 - Open question

Opdracht 7 blz. 86

Wat vind je interessante onderwerpen?
Geef je mening met een argumentatie.

Voorbeelden:

Ik vind dat er te weinig feestdagen in Nederland zijn. 

Voor                                                                                   tegen
Ik vind dat ook/ Dat vind ik ook                                 Ik vind dat niet/ Dat vind ik ook niet                          
Ik ben het er mee eens (mee eens)                         Ik ben het er niet mee eens (oneens)
Ik vind van wel.                                                               Ik vind van niet
Ik denk het wel                                                              Ik denk het niet
Volgens mij ........                                                              Volgens mij niet
Ik geloof dat ...........                                                           

Slide 11 - Slide

Huiswerk voor de volgende keer:

3.3 Uitspraak- Verbonden spraak blz. 81


Lees nog een keer dialoog 3.2 blz. 76, 77 en 78

Maak opdracht 1
Onderstreep in de tekst waar je je antwoord hebt gevonden. Controleer nu nog een keer je antwoord.

Maak opdracht 5 blz. 83
Maak opdracht 8 blz. 87








Slide 12 - Slide