Schrijf de twee zinnen op waaruit elk van de onderstaande samengestelde zinnen bestaat. Benoem de persoonsvormen en het voegwoord.
1. Je moet de rode puntpaprika's in reepjes snijden en je kunt daarna de zaadjes eruit halen.
2. De kok moet de uitjes fruiten voordat de andere groenten erbij kunnen.
3. De wielrenner stopte met fietsen toen hij de auto met hoge snelheid zag naderen.
4. Het meisje verwacht dat ze van de slager een stukje worst krijgt.
5. Wil je nog een beetje cola of drink je liever iets anders?
6. De patiënt moet zich al om zeven uur bij de dagbehandeling melden, omdat de verpleegkundige eerst een paar onderzoeken moet doen.