Cito Begrijpend Lezen B8/ M8 Start

V1. Wat past het best op plaats 1?
A
de hoofdgast
B
de hoofdpersoon
C
de hoofdrol
D
de hoofdverdachte
1 / 29
next
Slide 1: Quiz
Begrijpend lezenBasisschoolGroep 8

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

V1. Wat past het best op plaats 1?
A
de hoofdgast
B
de hoofdpersoon
C
de hoofdrol
D
de hoofdverdachte

Slide 1 - Quiz

V2. Wat past het best op plaats 2?
A
Te annuleren
B
Te feliciteren
C
Te registreren
D
Te reserveren

Slide 2 - Quiz

V3. "Kortom: in de Kunstfabriek gebeurt van alles en nog wat!"

Waar pas deze zin het best?
A
Achter: ...... kinderfilms (r. 3)
B
Achter: ...... 4 jaar (r. 7)
C
Achter: ...... moed (r. 17)
D
Achter: ...... woont (r. 28)

Slide 3 - Quiz

V4. Lees: Maar..... woont (r. 26 t/m 28)

Wat doet de schrijver in dit deel van de tekst?
A
Hij laat zien dat hij bezorgd is om Cas en Polle.
B
Hij maakt de lezers nieuwsgierig naar de voorstelling.
C
Hij vertelt alvast hoe het verhaal afloopt.
D
Hij wil een oplossing van de lezers weten.

Slide 4 - Quiz

1. Wat past het best op plaats 1?
A
Dat was gelukkig ook zo
B
Ik was blij met wat ik las
C
Maar helaas miste ik toch iets
D
Toch stond er iets heel vreemds

Slide 5 - Quiz

2. Wat past het best op plaats 2?
A
zijn de gevolgen voor de natuur
B
zijn de kosten van de bouw
C
zijn de nadelen voor de mensen in de buurt
D
zijn de voordelen van deze grote machines

Slide 6 - Quiz

3. Wat past het best op plaats 3?
A
afbreken
B
bewegen
C
bouwen
D
geluid

Slide 7 - Quiz

4. Wat past het best op plaats 4?
A
een vrolijker onderwerp kiezen
B
grondiger onderzoek doen
C
het juiste moment afwachten
D
mij bellen of mailen

Slide 8 - Quiz

5. Waar gaat deze tekst vooral over?
Over de vraag:
A
Waar zijn dromen goed voor?
B
Wanneer en waarom dromen mensen?
C
Wat betekenen dromen en hoe kun je ze onthouden?
D
Welke proeven worden gedaan met slapende mensen?

Slide 9 - Quiz

6. Lees: In ..... je (r. 7 t/m 14)
Hoe weten onderzoekers dat er vier fasen in je slaap zitten?
A
Dat zagen ze aan de hersenen en de oogbewegingen.
B
De proefpersonen konden vier dromen navertellen.
C
Ze zagen dat je soms heel licht en soms heel diep slaapt.
D
Ze zagen met een apparaatje dat je vier keer per nacht droomt.

Slide 10 - Quiz

7. Lees: De ..... slapen (r. 15 t/m 32)
Welke titel past het best boven dit stukje tekst?
A
Dromen herinneren
B
Nachtmerries
C
Remslaap
D
Slecht humeur

Slide 11 - Quiz

8. Lees: Pech ..... zit! (r. 20 en 21)
Waarom heb je pech als je aan het einde van de nacht een nachtmerrie hebt gehad?
A
omdat je dan beter niet gewekt kunt worden
B
omdat je dan engere dromen hebt
C
omdat je dan 's ochtends met een vervelend gevoel wakker wordt
D
omdat je nachtmerrie dan langer duurt

Slide 12 - Quiz

9. Wanneer is de kans het grootst dat iemand zich zijn droom kan herinneren volgens de tekst?

Als hij wakker wordt.....
A
aan het eind van de nacht
B
na de remslaap
C
tijdens de remslaap
D
vóór de remslaap

Slide 13 - Quiz

10. Lees: Als ..... slapen! (r. 25 t/m 32)
Waarom kun je iemand die bijna gaat dromen beter laten slapen?
A
Anders kan hij daarna niet meer slapen.
B
Anders kan hij zijn droom niet onthouden.
C
Anders krijgt hij een nachtmerrie.
D
Anders krijgt hij een slecht humeur.

Slide 14 - Quiz

11. Welke bewering is waar volgens deze tekst?
A
Een nachtmerrie duurt altijd langer dan een leuke droom.
B
Het moment waarop je droomt is niet bekend.
C
Je droomt altijd vier keer per nacht.
D
Onderzoekers weten niet waarom we precies dromen.

Slide 15 - Quiz

12. Lees: Welke..... 1951. (r. 6 t/m 8)
Sir Hugh Beaver vond het antwoord op deze vraag NIET.

Uit welk woord of welke woorden kun je dit afleiden?
A
Uit: Eenmaal (r. 9)
B
Uit: zocht (r.10)
C
Uit: een ongeluk (r. 10)
D
Uit: Tevergeefs (r. 11)

Slide 16 - Quiz

13. Lees: Het ..... record. (r. 21 t/m 45)

Waar gaat dit stukje tekst vooral over?
A
Over de aantallen records die worden aangevraagd
B
Over de de reden waarom mensen een recordpoging doen
C
Over de regels die gelden voor een recordpoging
D
Over de vreemde records die mensen proberen te breken

Slide 17 - Quiz

14. Lees: Dat ..... makkelijkst. (r. 28)

Wat bedoelt de schrijver met dat laatste?
A
een nieuw record aanvragen
B
een oud record breken
C
een voorstel laten goedkeuren
D
je neus snuiten terwijl je hinkelt

Slide 18 - Quiz

15. Lees: Verzin ..... hinkelt. (r. 28 en 29)

Wat bedoelt de schrijver hier met "iets absurds"?
A
iets heel moeilijks
B
iets heel nieuws
C
iets heel raars
D
iets heel stoers

Slide 19 - Quiz

16. Lees: "Een ..... toevoegen. (r. 32 t/m 34)
en: Anders ...... op" (r. 34 t/m 36)

Wat doet de schrijver in de tweede zin?
A
Hij geeft een samenvatting.
B
Hij geeft een voorbeeld.
C
Hij maakt een vergelijking.
D
Hij spreekt zichzelf tegen.

Slide 20 - Quiz

17. Lees: Maar ..... record. (r. 44 en 45)

Waarom komt dit record NIET in het boek?
A
omdat de organisatie dit geen meetbare recordpoging vindt
B
omdat de recordpoging niet bijzonder genoeg is
C
omdat er al genoeg records met etenswaren in het boek staan
D
omdat frikadellen blijkbaar niet bekend genoeg zijn in de rest van de wereld

Slide 21 - Quiz

18. Lees: Iets ..... fantastisch?" (r. 47 en 54)

Wat vindt Frigatti het leukst aan het record van de dorpelingen in Italië?
A
dat hun recordpoging heel goed te controleren was
B
dat zij de allereersten waren die dit record probeerden te behalen
C
dat zij de recordpoging met z'n allen deden
D
dat zij heel hard moesten werken om het record te behalen

Slide 22 - Quiz

19. Wie zijn Joost en Hanna waarschijnlijk?
A
De buren van Neeltje en Stella
B
De opa en oma van Neeltje en Stella
C
De vader en moeder van Neeltje en Stella
D
Het kleine broertje en zusje van Neeltje en Stella

Slide 23 - Quiz

20. Lees: "Maar ..... verzinnen?" (r. 10 en 11)

Door welk woord kun je "aan" in deze zin vervangen?
A
bekend
B
gehoord
C
geleerd
D
waar

Slide 24 - Quiz

21. Lees: O, ..... mee. (r. 19 en 20)

Wat bedoelt Stella hiermee?
A
Ze doet alsof ze het verhaal van Neeltje gelooft.
B
Ze doet een bordspel met Neeltje.
C
Ze doet samen met Neeltje een toneelstukje.
D
Ze vertelt ook een verhaal aan Neeltje.

Slide 25 - Quiz

22. Lees: In..... opgesloten?" (r. 21 en 34)

In de tekst wordt duidelijk gemaakt dat Neeltje het verhaal over Bartje verzint. Uit welk stukje blijkt dat vooral?
A
In ..... ik (r. 21 t/m 24)
B
"Nee-ee ..... stiefvader?" (r. 25 t/m 27)
C
"Ja, ..... Hendrik?" (r. 28)
D
"Die ..... opgesloten?" (r. 30 t/m 34)

Slide 26 - Quiz

23. Lees: Neeltje ..... proesten. (r. 38)

Wat betekent proesten hier?
A
hoesten
B
lachen
C
niezen
D
snikken

Slide 27 - Quiz

24. Lees: Ik ..... niks. (r. 51)

Waarom komt er waarschijnlijk niets?
A
Het verhaal van Neeltje is afgelopen.
B
Neeltje was even afgeleid door iets anders.
C
Neeltje weet even niets te verzinnen.
D
Neeltje wil dat Stella raadt wat ze wil zeggen.

Slide 28 - Quiz

25. Lees: En ..... sleutel. (r. 56 en 57)

De schrijfster bedoet hier handboeien.
Waarom gebruikt ze dat woord waarschijnlijk niet?
A
Omdat de schrijfster denkt dat haar lezers het woord niet kennen.
B
Omdat de schrijfster duidelijk wil maken dat Neeltje het woord niet kent.
C
Omdat de schrijfster duidelijk wil maken dat Stella het woord niet kent.
D
Omdat de schrijfster het woord zelf niet kent.

Slide 29 - Quiz