Havo 3 Quiz

Deutschland Quiz
even verbinden met Lessonup ;-) 
1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Deutschland Quiz
even verbinden met Lessonup ;-) 

Slide 1 - Slide

Hoeveel inwoners heeft Duitsland?
A
40 miljoen inwoners
B
60 miljoen inwoners
C
80 miljoen inwoners
D
100 miljoen inwoners

Slide 2 - Quiz

Wat is de hoofdstad van Duitsland
A
Hamburg
B
Berlijn
C
München
D
Keulen

Slide 3 - Quiz

In hoeveel landen is Duits een officiële taal?
A
in 3 landen
B
in 4 landen
C
in 5 landen
D
in 7 landen

Slide 4 - Quiz

Duits is de officiële taal van Duitsland, Oostenrijk en Liechtenstein 

en één van de officiële talen van Zwitserland, Luxemburg, België en Italië

Slide 5 - Slide


bellen betekent
in het Duits ...
A
blaffen
B
roepen
C
schreeuwen
D
huilen

Slide 6 - Quiz

Wat krijg je als je in Duitsland een Frikadelle bestelt?
A
een braadworst met saus
B
een soort gehaktbal
C
een broodje kroket
D
een frikadel met mayo curry en uitjes

Slide 7 - Quiz

Wat zijn -van boven naar beneden- de kleuren van de Duitse vlag?
A
zwart geel rood
B
rood zwart geel
C
rood geel zwart
D
zwart rood geel

Slide 8 - Quiz

Hoe heet de snelweg in het Duits?
A
Autobahn
B
Schnellweg
C
Fahrbahn
D
Autoweg

Slide 9 - Quiz

Welk automerk is Duits?
A
KIA
B
Mitsubishi
C
Volkswagen
D
Ford

Slide 10 - Quiz

Hoe gaat het met je ? =
A
Wie geht es dir?
B
Wie geht es dich?
C
Wie geht es mit dir?
D
Wie geht es mit dich?

Slide 11 - Quiz

Ik ben sinds gisteren ziek. =
A
Ich bin heute krank.
B
Ich war gestern krank.
C
Ich bin seit gestern krank.
D
Ich bin nie krank.

Slide 12 - Quiz

Vandaag schijnt de zon. =
A
Jetzt scheint die Sonne.
B
Die Sonne scheint nicht.
C
Die Sonne scheint.
D
Heute scheint die Sonne.

Slide 13 - Quiz

Ik zit in de derde klas. =
A
Ich bin in der zehnten Klasse.
B
Ich bin in der dritten Klasse.
C
Ich bin in Klasse drei.
D
Ich bin in der neunten Klasse.

Slide 14 - Quiz

havo =
A
Hauptschule
B
Realschule
C
Gymnasium

Slide 15 - Quiz

In juli ga ik naar Duitsland.
A
Im Juli fahre ich zu Deutschland.
B
Im Juli fahre ich nach Deutschland.
C
Im Juli bin ich in Deutschland.
D
Im Juli war ich in Deutschland.

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide