Formuleren en interpunctie

Nederlands >> Formuleren 3.3
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands >> Formuleren 3.3

Slide 1 - Slide

Tip voor verduidelijking
1 - vervang moeilijke woorden
2 - vervang vaktermen
3 - maak de zin korter
4 - formuleer positief
5 - gebruik geen afkortingen

Slide 2 - Slide

Doel van deze les
  • Aan het einde van de les kun je aantrekkelijk formuleren.

Slide 3 - Slide

Je wilt dat mensen je tekst lezen. Hoe doe je dat? 


Met de volgende tips: 

Slide 4 - Slide


1. Begin niet elke zin hetzelfde (niet elke zin het onderwerp vooraan) 


Dus niet: 
Ik ben op school. Ik maak huiswerk. Ik ga zo een broodje eten.

Gebruik voegwoorden!

Slide 5 - Slide

Herschrijf:
Ik ben op school. Ik maak huiswerk. Ik ga zo een broodje eten.

Slide 6 - Open question

2. Gebruik verwijswoorden en synoniemen of korte omschrijvingen >> geen herhaling en minder saai.

Verwijswoorden > dit, deze, hij, hun 

Ben je toe aan vakantie? Boek je vakantie bij ons. Wij bieden allerlei soorten vakanties aan: sportieve vakanties, zonvakanties en culturele vakanties -->

Slide 7 - Slide

3. Pas op met lange zinnen! 

Niet langer dan 20 woorden! 

Slide 8 - Slide

Het bedrijf waar ik stage loop heet Jansen en het bedrijf is in Utrecht waar het bedrijf 150 medewerkers heeft en de medewerkers zijn verdeeld over drie afdelingen.

Slide 9 - Open question

4. spreek je lezer persoonlijk aan.
4. Formuleer actief en direct! 

Direct: Spreek de lezer persoonlijk aan
 
Actief: Gebruik niet te veel werkwoorden in een zin. 

Zo voelt lezer zich aangesproken 

Slide 10 - Slide

Actief of passief?
Aanmeldingen die voor 23 februari zijn ingediend, kunnen alsnog in behandeling worden genomen.
A
actief
B
passief

Slide 11 - Quiz

Actief of passief:
Iedere ochtend wordt de poes (door mij) gevoerd.

A
actief
B
passief

Slide 12 - Quiz

Maak hem actief:
Iedere ochtend wordt de poes door mij gevoerd.

Slide 13 - Open question

5. Stel vragen en geef voorbeelden!

Goede zinnen maken lastig? Echt niet! Begin bijvoorbeeld met een leuke vraag. 

Slide 14 - Slide

6. Tip 5 Vermijd clichés, modewoorden en omslachtige formuleringen.

Clichés: jij bewaakt het fort. >>> wat ?? 
modewoord: het feest was epic 

Slide 15 - Slide

Wanneer hen of hun?
Hen:
- Bij voorzetsels altijd 'hen' (aan hen, voor hen, achter hen)
- Als die plaats in de zin het lijdend voorwerp is.  

Hun: 
- Bij bezit (mens/dier/ding) altijd 'hun' (hun tas, hun moeder);
- Als die plaats in de zin het meewerkend voorwerp is. 


Slide 16 - Slide

Signaalwoorden

Slide 17 - Slide

Wat valt je op aan deze tekst? 
Maak van zin 3 en 4 één zin en gebruik hierbij het juiste signaalwoord.
Doe hetzelfde met zin 12, 13 en 14.

Slide 18 - Slide

Zo kan het ook

Slide 19 - Slide

Form 1.3 Opbouw van je tekst
Iedere tekst heeft een opbouw/structuur. Meestal is dit:

- inleiding
- middenstuk/kern
- slot 

Slide 20 - Slide

Tekstopbouw: een overzicht

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Hoe breng je structuur aan?
Je publiek volgt je verhaal beter als je aangeeft wat het verband is tussen je alinea’s. Deze verbanden geef je aan met signaalwoorden.

Om de opbouw van je tekst (je tekststructuur) nog duidelijker te maken, kun je ook signaalzinnen gebruiken. In een signaalzin vertel je bijvoorbeeld wát je gaat vertellen en in welke volgorde je dat doet. 

Bijvoorbeeld: 
Eerst geef ik oorzaken van het fileprobleem en daarna de mogelijke oplossingen.

Slide 23 - Slide

of door......
In langere teksten de lezer te helpen door in het middenstuk even te zeggen wat je hebt behandeld en wat je nu gaat vertellen.

Bijvoorbeeld: 
Naast deze problemen die te maken hebben met het uiterlijk van rashonden, kennen veel honden ook afwijkingen die worden veroorzaakt door inteelt.

Slide 24 - Slide