3HV Chapitre 3 grammaire C, G, I

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

3H4

Toetsweek:

Chapitre 3, Bron A t/m J

Vandaag:

Oefenen met Grammaire C, G, I

Bron C  Le futur simple

De futur simple is een toekomende tijd.

In het Nederlands vertaal je deze tijd met behulp van het werkwoord "zullen".

Hoe maak je de vormen van de futur simple?

1. hele werkwoord + ai, as, a, ons, ez, ont
2. hele werkwoord + ais, ais, ait, ions, iez, aient
3. hele werkwoord - er + e, es, e, ons, ez, ent
4. een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord

Zet in de goede vorm
il (chercher)

Zet in de goede vorm
nous (travailler)

Vul de goede vorm in
je (trouver)

Vul de goede vorm in
ils (attendre)

Onregelmatige werkwoorden

Bij onregelmatige werkwoorden kun je niet het hele werkwoord gebruiken, maar moet je de stam uit je hoofd leren.

De uitgangen blijven hetzelfde.

Vul de goede vorm in
tu (être)

Vul de goede vorm in
vous (faire)

Bron G  connaître - kennen

Vertaal
jullie kennen

Vertaal
ik kende

Vertaal
wij zullen kennen

Vertaal
hij heeft gekend

Bron I voorzetsel in/naar voor steden en landen

à	voor steden
en	voor vrouwelijke landen (eindigt op -e)
aux	voor landen in meervoud (eindigt op -s)
au	voor alle andere landen

J'habite ..... Belgique.

Nous allons ..... Maroc.

Il travaille ..... Bruxelles.

Ils vont ..... États-Unis.

à

aux

en

au

Bron I  vraagzinnen

Op de volgende manieren kun je altijd een vraagzin maken:

Vous allez faire du foot? 
= ......

Est-ce que vous allez faire du foot?

= ......

Wanneer mag je de inversie (omkering onderwerp - persoonsvorm) gebruiken?

1. altijd
2. alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is
3. als het onderwerp een naam is
4. nooit

Vrai ou faux?
Est-ce qu'Emma aime danser?

1. vrai
2. faux

Vrai ou faux?
Aime-t-Emma danser?

1. vrai
2. faux

Vrai ou faux?

Aime-t-elle danser?

1. vrai
2. faux

Vraagwoorden

Ken je ze nog?

pourquoi?

comment?

qui?

qu'est-ce que?

où?

wie?

wat?

waarom?

hoe?

waar?

Toets: hoe gevraagd?

Bron C (futur): 

1. Ils (gagner) ________ le match
gagneront

2. Elle (faire) __________ ses devoirs.

fera

Toets: hoe gevraagd?

Bron G (connaîte)

1. Sophie (passé composé) _________ le peintre.

a connu

Toets: hoe gevraagd?

Bron I (vragen maken)

Opdracht: Maak de zinnen op zoveel mogelijk andere manieren vragend

Toets: hoe gevraagd?

Maak de zinnen op zoveel mogelijk andere manieren vragend

1. Il aime jouer au foot.

Jij vult in:

Est-ce qu'il aime jouer au foot?

Aime-t-il jouer au foot?

Toets: hoe gevraagd?

Maak de zinnen op zoveel mogelijk andere manieren vragend

2. Les enfants mangent un crêpe?

Jij vult in:

Est-ce que les enfants mangent un crêpe?

Les enfants, mangent-ils un crêpe?

Toets: hoe gevraagd?

Laatste opdracht:

Keuze uit:
pourquoi, qui, comment, où, quand, combien,

    quel, qu’est-ce que

Invullen in zinnen (keuze)