A2: Scheidbare werkwoorden

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak        de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak        de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

Slide 1 - Slide

Ik lach hem niet uit!

Wat is het onderwerp?
A
ik
B
hem

Slide 2 - Quiz

Ik lach hem niet uit!

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
lachen
B
uitlachen

Slide 3 - Quiz

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het onderwerp?
A
de keuken
B
ik

Slide 4 - Quiz

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken

Slide 5 - Quiz

Ik ga de straat oversteken.

Wat zijn de werkwoorden?
A
ik + ga
B
over + steken
C
ga + oversteken
D
ik + de straat

Slide 6 - Quiz

Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)

Slide 7 - Open question

Zij ....... haar vriend vanavond ......
(opbellen)

Slide 8 - Open question

Ik ....... mijn kinderen bij school ......
(ophalen)

Slide 9 - Open question

Pim ....... het lesje uit het boek ......
(overschrijven)

Slide 10 - Open question

Zij ....... hun vrienden voor morgen ......
(uitnodigen)

Slide 11 - Open question

Twee werkwoorden in de zin?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan de wie/wat. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Hij  moet  de pannenkoeken  omdraaien.
Ik  kan  de spullen morgen  opsturen.
Het meisje mag  de weg  oversteken.

Slide 12 - Slide


De jongen - in bed
(moeten - overgeven)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
De jongen geeft moet over in bed.
B
De jongen geeft over moet in bed.
C
De jongen moet in bed overgeven.
D
De jongen moeten geven over in bed.

Slide 13 - Quiz


Hanna - de moeilijke som
(willen - uitleggen)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
Hanna wil uitleggen de moeilijke som
B
Hanna wil de moeilijke som uitleggen.
C
De moeilijke som uitleggen wil Hanna.
D
Hanna wil uitleggen de moeilijke som.

Slide 14 - Quiz


Het kind - de appel
(zullen - opeten)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Het kind zal de appel opeten.
B
Het kind de appel zal opeten.
C
Het kind zullen de appel opeten.
D
Het kind de appel zullen opeten.

Slide 15 - Quiz


Hanna - morgen - lekker
(mogen - uitslapen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Hanna mag morgen lekker uitslapen.
B
Hanna mag uitslapen lekker morgen.
C
Hanna mogen morgen lekker uitslapen.
D
Hanna mag lekker uitslapen morgen.

Slide 16 - Quiz


De tram - om 1 uur
(zullen - terugkomen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
De tram zal terug om 1 uur komen.
B
De tram zullen terugkomen om 1 uur.
C
Terug zal de tram om 1 uur komen.
D
De tram zal om 1 uur terugkomen.

Slide 17 - Quiz

Dit was het lesdoel voor vandaag

Na deze les kunnen jullie zinnen maken met scheidbare werkwoorden.
Is dat gelukt?
We gaan het controleren met het 'rad van fortuin'!

Slide 18 - Slide

Maak zelf een zin met deze werkwoorden:

Slide 19 - Slide





Hard gewerkt!

Goed gedaan!

Slide 20 - Slide