Meetles - meten met gewicht

1 / 27
next
Slide 1: Slide
RekenenBasisschoolGroep 5

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

1. Meten met gewicht: gram, kilogram.   

2. Meten met afstand: centimeter, meter, kilometer

3. Meten met tijd: seconde, minuut, kwartier, uur, dag en maand.

Vandaag: 1 en 2
Wij praten over meten als...

Slide 2 - Slide

Rekenen
I
Meten met kilogram en gram = wegen

Slide 3 - Slide

GRAM
1000 g = 1 kg
afkorting = g
doosje aardbeien
kruiden en specerijen
vleeswaren
keukenweegschaal
groente
gewichtjes 

Slide 4 - Slide

1 gram = bijna niks

10 gram = een ei 

100 gram = een kleine appel

250 gram = een bakje champignons

1000 gram = een pak suiker 

1000 gram = 1 kilo 


Slide 5 - Slide

KILOGRAM
1000 g = 1 kg (1 kilo)
afkorting = kg
zak appels
personen
vlees
personenweegschaal
gewichtheffen

Slide 6 - Slide

1 kilo = een pak suiker 

10 kilo = meisje van 2 jaar

100 kilo = een te zware man

1000 kilo  = een  auto (niet al te groot)

5000 kilo = een olifant


Slide 7 - Slide

Wanneer gebruik je meten met gewichte gaan nu oefenen

- Als je wilt weten hoe zwaar je bent: kg
- Als je wilt weten of je met een hele groep in een lift kan: kg
- Als je wilt weten of je iets kan tillen: kg

En heel vaak: 
- Als je gaat koken met een recept ! 
Dan spreken we altijd van gram (g) dus niet van kilogram (kg).
Wanneer gebruiken we meten met gewicht?

Slide 8 - Slide

Wanneer gebruik je meten met gewichte gaan nu oefenen

Recept voor poffertjes voor 4 personen:
- 250 gram meel
- 0,5 liter melk
- 1 ei
- beetje zout 
- boter 



We gaan koken:  
Vraag 1: Als je poffertje maakt voor 4 personen, hoeveel meel heb je dan nodig? 

Vraag 2: Als je poffertjes maakt voor 12 personen, hoeveel meel heb je dan nodig?

Slide 9 - Slide

Wanneer gebruik je meten met gewichte gaan nu oefenen
Hoeveel kg weeg jij? 
En jouw buurman/buurvrouw?

Vraag: Hoeveel kilo wegen jullie samen?


We gaan wegen:

Slide 10 - Slide

Wat is de afkorting van kilogram?
A
kilo
B
gram
C
g
D
kg

Slide 11 - Quiz

Wat is de afkorting van gram?
A
g
B
gr
C
gram
D
kilo

Slide 12 - Quiz

Hoeveel gram is een kilogram?
A
1
B
10
C
100
D
1000

Slide 13 - Quiz

Hoeveel kilogram is 1000 gram?
A
1
B
10
C
100
D
1000

Slide 14 - Quiz

Wanneer gebruik je een keuken weegschaal?
A
Als ik wil weten hoe zwaar ik ben.
B
Als ik wil weten hoeveel melk ik nodig heb voor pannenkoeken.
C
Als ik wil weten hoeveel gram meel ik nodig heb voor een taart.
D
Als ik wil weten hoe zwaar mijn koffer is.

Slide 15 - Quiz

Wat voor soort weegschaal is dit?
Kies twee antwoorden.
A
keukenweegschaal
B
digitale weegschaal
C
personenweegschaal
D
analoge weegschaal

Slide 16 - Quiz

Wat geeft deze weegschaal aan?
A
112 kg
B
11,2 kg
C
112 g
D
11,2 g

Slide 17 - Quiz

Wat geeft deze weegschaal aan?
A
70 kg
B
80 kg
C
75 kg
D
76 kg

Slide 18 - Quiz

Hoeveel weegt dit?
A
1 kg
B
10 g
C
250 g
D
250 kg

Slide 19 - Quiz

Hoeveel weegt dit samen?
 4 bakjes
champignons
A
1000 g
B
100 g
C
500 g
D
250 g

Slide 20 - Quiz

Wat is zwaarder?
A
zak appels
B
pak melk

Slide 21 - Quiz

Wat weegt 1 kg?
A
fles1,5 liter cola
B
pak suiker
C
pak koffiepads
D
zak chips

Slide 22 - Quiz

Wat is gelijk aan 0,5 kg?
A
5 g
B
50 g
C
500 g
D
5000 g

Slide 23 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van licht naar zwaar?
A
iPad, reep, stiften, puntenslijper
B
puntenslijper, stiften, iPad, reep
C
puntenslijper, stiften, reep, iPad
D
stiften, puntenslijper, reep, iPad

Slide 24 - Quiz

Hoeveel zou deze auto wegen?
A
1200 kg
B
600 kg
C
2200 kg
D
4000 kg

Slide 25 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van zwaar naar licht.
A
zitzak, fiets, spacescooter, laptop
B
laptop, spacescooter, zitzak, fiets
C
fiets, zitzak, laptop, spacescooter
D
fiets, zitzak, spacescooter, laptop

Slide 26 - Quiz

Dit was de rekenles!
Hoeveel had jij er goed?

Slide 27 - Slide