Fictie literaire begrippen HV3

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Doel van de lessen
Je leert de literaire begrippen en kunt deze toepassen door het maken van een mindmap.

De literaire begrippen die behandeld worden: 
Spanning, ruimte, tijd, personages, perspectief, thema

Slide 2 - Slide

Opdracht 
Maak aantekeningen tijdens het lezen van het verhaal. 

Je verwerkt de literaire begrippen die worden behandeld in een mindmap.

Slide 3 - Slide

SPANNING

Slide 4 - Slide

Spanning - Open plekken 
Niet alles in een verhaal is meteen duidelijk. Sommige plekken roepen vragen op. Dit noem je open plekken.

Het kan gaan om:
  • Personage dat vreemde dingen doet;
  • Personage dat anders reageert dan je zou verwachten;
  • Een raadselachtige situatie;
  • Een ontbrekend verband tussen gebeurtenissen;
  • Tijdsprongen;



Slide 5 - Slide

Spanning - Open plekken 
De afstand tussen de open plek (de vraag) en de invulling ervan (het antwoord) noem je een spanningsboog. Er kan sprake zijn van een korte of lange spanningsboog


Slide 6 - Slide

Opdracht voor mindmap spanning
  • Je vertelt over de opbouw van spanning 
  • Je vertelt over open plekken. 
  • Je vertelt over de spanningsboog 
  • Open of gesloten einde
  • Eigen invulling

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Ruimte 
De ruimte van een verhaal bepaalt de sfeer van het verhaal:

Parallel: de ruimte komt overeen met de gebeurtenissen.
Voorbeeld: Het Halloweenverhaal speelt zich af in het midden van de nacht in een spookhuis. Buiten is het koud en guur.

Contrast: de ruimte is tegengesteld aan de gebeurtenissen.
Voorbeeld: Het verhaal speelt zich af op een strand in de zomer. Op het strand staan sneeuwpoppen en rijden sleetjes van de duinen. 

Slide 9 - Slide

Opdracht voor mindmap ruimte
  • Je vertelt over de plaats waar het zich afspeelt 
  • Je vertelt over opvallende voorwerpen 
  • Je vertelt over het weer/klimaat 
  • Je vertelt over het tijdstip 
  • Eigen invulling

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Tijd - Vertelde tijd
Vertelde tijd: De tijd waarbinnen de gebeurtenissen plaatsvinden.

 Bv. het sprookje Roodkapje duurt een dag, terwijl het sprookje Raponzel veel langer duurt (het begint met de moeder die van het kruid van de heks eet; vele jaren later is Rapunzel zelf volwassen – dus laten we zeggen, twintig jaar?).

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Chronologisch
De gebeurtenissen worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn, dus van het begin tot eind.

Terugverwijzing: in het verhaal wordt kort herinnerd aan wat er in het verleden is gebeurd.
Vooruitwijzing: in het verhaal wordt kort verwezen naar iets wat nog gaat gebeuren.


Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Tijd - Uitgebreidheid
Vertraging: een gebeurtenis wordt uitgebreid verteld.

Versnelling: een gebeurtenis wordt kort samengevat.

Tijdssprong: er worden gebeurtenissen (uren/ dagen/ jaren) overgeslagen.

Slide 17 - Slide

Tijd - Uitgebreidheid
Als een stuk een paar bladzijdes duurt, maar in werkelijkheid maar bijvoorbeeld 1 minuut. De tijd wordt trager beschreven dan in werkelijkheid; we noemen dat tijdvertraging.

Het tegenovergestelde kan natuurlijk ook: Deze zomervakantie ging ik op vakantie naar Italië. Ik bezocht Rome, Florence en Pisa en het hele gezin kwam zongebruind en goedgehumeurd terug. Een hele zomervakantie in drie zinnen! Dat is tijdverdichting.

Of de verteller maakt een sprong in de tijd: ‘Na de zomervakantie ging ik weer naar school.’ Of er begint een nieuw hoofdstuk en je hoofdpersoon is ineens twee jaar ouder, of aan het eind van zijn leven: dat noemen we een tijdsprong.

Slide 18 - Slide

Opdracht voor mindmap tijd
  • Wanneer speelt het verhaal zich af?
  • Wat is de vertelde tijd?
  • Is het verhaal chronologisch verteld of juist niet?
  • Is er sprake van terugverwijzingen/vooruitverwijzingingen/flashbacks/flashforwards
  • Zijn er veel tijdsprongen?
  • Is er sprake van tijdverdichting of tijdvertraging?
  • Eigen invulling

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Personages
Je omschrijft een personage door de belangrijkste eigenschappen te noemen.

  •     uiterlijk
  •     geslacht
  •     leeftijd
  •     karakter
  •     hobby's 

Slide 21 - Slide

Round character 
  • maakt een ontwikkeling door in het verhaal
  • heeft zowel goede als slechte eigenschappen
  • is niet in een paar woorden te omschrijven, juist omdat je zoveel eigenschappen van dit karakter kent
  • is realistisch, levensecht
  • kan onvoorspelbaar zijn
  • is meestal een van de hoofdpersonen.

Slide 22 - Slide

Flat character 
  • wordt beperkt omschreven
  • heeft vaak maar één of twee eigenschappen, bijvoorbeeld ‘jaloers’, of ‘zorgzaam’
  • is makkelijk in een paar woorden te omschrijven
  • is niet levensecht, eerder een ‘papieren personage’
  • is nogal voorspelbaar;
  • is meestal een bijfiguur, geen hoofdpersoon 

Slide 23 - Slide

Opdracht voor mindmap personages
  • Wie is een round character
  • Beschrijf kenmerken van deze persoon/personen
  • Wie is een flat character?
  • Beschrijf kenmerken van deze persoon/personen
  • Eigen invulling

Slide 24 - Slide

Perspectief 

Slide 25 - Slide

Ik-verteller 
  • De verteller is een ‘ik-figuur’. Speelt mee in het verhaal.
  • Je ziet het verhaal door zijn/haar ogen. 
  • Alles is gekleurd door wat de ik-figuur waarneemt, voelt en denkt. 
  • Dit is dus een subjectief perspectief.

Slide 26 - Slide

Personale verteller 
  • De verteller is onzichtbaar.
  • Staat buiten het verhaal. 
  • Vertelt over één hij of zij. 
  • Je ziet het verhaal door diens ogen. 
  • Alles is gekleurd door wat de hij of zij waarneemt, voelt en denkt.
  • Over het algemeen is dit een subjectief perspectief.

Slide 27 - Slide

Alwetende/ auctoriale verteller
  • De verteller staat buiten verhaal.
  • Geeft soms wel commentaar
  • Volgt meerdere personages
  • Weet van alle personages wat ze waarnemen, denken en voelen
  • Objectief perspectief

Slide 28 - Slide

Meervoudig perspectief
Hiervan is sprake als de gebeurtenissen afwisselend door de ogen van verschillende personages worden gezien. Op deze wijze krijg je een gebeurtenis vanuit verschillende invalshoeken te zien en kun je als lezer er beter achter komen wat er werkelijk is gebeurd. Wel moet je als lezer zeer oplettend zijn en steeds goed in de gaten houden wie er aan het woord is. 

Slide 29 - Slide

Opdracht voor mindmap perspectief
  • Wie vertelt het verhaal?
  • Zijn er nog andere vertellers?
  • Waarom vertelt de schrijver het verhaal vanuit dit perspectief? 
  • Eigen invulling

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Thema 
Het onderwerp van een verhaal kun je vaak in één woord aangeven, bijvoorbeeld liefde, vriendschap, reizen of oorlog. Als je nauwkeuriger wilt vertellen waar een verhaal over gaat en dus het thema van het boek wilt beschrijven, heb je meer woorden nodig. Vaak gebruik je hiervoor één zin. Deze ene zin is de kortste samenvatting die je van het boek kunt geven.

Om het thema te bepalen moet je ontdekken op welke manier personages, gebeurtenissen en ruimtes met elkaar te maken hebben. Ook uit de afloop van een verhaal kun je soms afleiden wat het thema is. Terugkerende aspecten hebben vaak met het thema te maken. Zo’n terugkerend aspect in een verhaal heet een motief. Denk aan toeval, haat of schuld. Ook kan een motief een hele zin of een voorwerp zijn, zoals een glas of spiegel. Door motieven ontstaat er een patroon in het verhaal.

Slide 32 - Slide

Zo stel je het thema vast 
  • Stel het onderwerp vast.
  • Bekijk de titel en het omslag.
  • Lees het motto (als dat er is).
  • Kijk welke aspecten van het onderwerp herhaald worden; zoek dus de motieven.
  • Lees nogmaals de afloop van het verhaal. 

Slide 33 - Slide

Opdracht voor mindmap thema
  • Wat is het thema van het verhaal?
  • Wat is het eventuele motto?
  • Eigen invulling

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide