V4 - TH4 (V5) DNA - les 10

Thema 4 (V5) DNA

BS 5 - Genexpressie
1 / 46
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Thema 4 (V5) DNA

BS 5 - Genexpressie

Slide 1 - Slide

leerdoelen BS5 
Na deze les kun je: 
  •  verschillende manieren van genregulatie beschrijven bij prokaryoten.
  • verschillende manieren van genregulatie beschrijven bij eukaryoten
  • beschrijven wat het belang is van genregulatie voor zelfregulatie en zelforganisatie van een organisme. 

Slide 2 - Slide

begrippen BS5 
genregulatie
genexpressie
regulatorgenen
inductor
structuurgenen
operon
repressor
operator
corepressor
stamcellen
telomerase
omnipotent
totipotent
pluripotent
celdifferentiatie
apoptose
activators
enhancers
DNA-methylering
epigenetica
micro-RNA 
RNA-interferentie

Slide 3 - Slide

genregulatie bij prokaryoten
- eencelligen
- circulair DNA

- omgeving heeft invloed op de genexpressie -> vb. lactose

Slide 4 - Slide

regulatie door lactose in E.coli
  • geen lactose = 
  • repressor op DNA
  • dus geen expressie
  • dus geen uiting v.h. 
       structuurgen


Slide 5 - Slide

regulatie door lactose in E.coli
  • lactose wel aanwezig:
  • lactose bindt aan de repressor
  • daardoor kan repressor niet binden aan het DNA binden
  • zo geen repressie (onderdrukking) van de structuurgenen
  • dus komt het gen tot uiting en wordt het eiwit geproduceerd 

Slide 6 - Slide

opdracht 29

tryptofaan in E.coli 

Slide 7 - Slide

eukaryoten: celtypen
hoe ontstaan verschillende celtypen? 
  • zygoot /bevruchte eicel (embryonale)
  • deze gaan specialiseren 
        differentiëren 
  • dit gaat in stapjes:
       totipotent = omnipotent -> 
       pluripotent -> multipotent 

Slide 8 - Slide

eukaryoten: celtypen
totipotente/omnipotente stam cel
  • kan alle type cellen worden
pluripotente stam cel
  • kan 1 van 3 van de celtypen (kiemweefsel)
  • (endoderm/ectoderm/mesoderm)
  • terug te leiden naar blastula 
multipotentie stam cel

Slide 9 - Slide

eukaryoten: celtypen
totipotente/omnipotente stam cel
    pluripotente stam cel

    multipotentie stam cel
    • kan ontwikkelen tot een paar celtypen
    • vb = bloedstamcellen 

    Slide 10 - Slide

    telomerase
    stamcellen hebben het enzym
    telomerase
    - hierdoor worden de telomeren
       weer gerepareerd en dus niet 
       korter
    - hierdoor blijft het DNA langer
      goed 

    Slide 11 - Slide

    apoptose 
    • geprogrammeerde celdood
    • zorgt voor de ontwikkeling van de vingers en tenen
    • ruimt 'zieke' cellen op

    Slide 12 - Slide

    expressie regulatie  
    transcriptie factoren
    - enhancers
    -promotoren
    DNA methylering
    alternatieve splicing
    RNAi 

    Slide 13 - Slide

    enhancers 

    Slide 14 - Slide

    nog vragen ? 

    Slide 15 - Slide

    Thema 4 (V5) DNA

    BS 6 - Genetische variatie

    Slide 16 - Slide

    Leerdoel BS 6
    Na deze BS kan je: 
    • verschillende typen en uitwerkingen van mutaties beschrijven

    Slide 17 - Slide

    Begrippen BS 6
    mutaties
    substitutie
    deletie
    insertie
    puntmutatie
    genoommutaties
    trisomie-21
    mutagenen straling
    mutagene stoffen
    DNA-repairsysteem
    nuclease
    suppressorgen
    proto-oncogenen
    oncogen
    tumor
    goedaardige tumoren
    kwaadaardige tumoren 
    metastase
    recombinatie
    crossing-over

    Slide 18 - Slide

    mutatie
    veranderingen in het DNA door fouten in de 
    • replicatie 
    • celdeling

    Slide 19 - Slide

    mutaties 
    • puntmutatie
    • genoommutatie

    Slide 20 - Slide

    puntmutatie 
    op het niveau van de DNA sequentie 
    • verandering van 1 nucleotide
    • wordt doorgegeven na 
           replicatie aan de volgende cel
    • substitutie = vervangen
    • deletie  = verwijderen
    • insertie = toevoegen
    insertie
    deletie
    substitutie

    Slide 21 - Slide

    genoom mutaties
    ontstaan tijdens de celdeling 
    meiose 

    Slide 22 - Slide

    mitose
    binas 76
    start: 
    • 1 cel (2n) diploïde
    • 92 chromatiden
     resultaat: 
    • 2 cellen (2n) diploïde
    • 46 chromatiden

    Slide 23 - Slide

    meiose 
    binas 76
    start -> geen synthese
    • 1 cel (2n) diploide
    • 92 chromatiden
    resultaat 
    • 4 cellen (n) haploïde
    • elk 23 chromatiden

    Slide 24 - Slide

    meiose 
    zo ontstaan nieuwe 
    combinatie genen
     = recombinatie

    Slide 25 - Slide

    genoommutatie 
    op het niveau van het chromosoom 
    • dus meerdere genen bij betrokken
    • tijdens de meiose (celdeling voor eicel/spermacel)
    • stukken maar ook hele delen van het chromosoom kunnen vermenigvuldigd worden of verdwijen

    Slide 26 - Slide

    genoommutatie 
    non-disjunctie
    • beide chromosomen gaan naar dezelfde pool
    • ontstaan van bijvoorbeeld trisomie-21 = down syndroom


    Slide 27 - Slide

    genoommutatie
    = crossing over 

    Slide 28 - Slide

    oorzaken van mutaties
    • spontaan / foutje van de natuur
    • straling (radioactief , röntgen, UV)
    • mutagene stoffen (sigaretten rook, asbest, alcohol)
    • virussen (humaan papiloma virus HPV)

    Slide 29 - Slide

    Wat aan DNA fouten te doen? 
    DNA-reparatie 
    • mutaties die tijdens replicatie ontdekt worden worden gerepareerd
    • tumorsupressorgenen zorgen ervoor dat de cel niet door de check komt en niet verder deelt 
    • bij onherstelbare schade gaat de cel dood

    Slide 30 - Slide

    Let op! 
    Mutaties hoeven niet altijd slecht te zijn!

    • draagt bij aan de (bio)diversiteit!
    • kan leiden tot betere eigenschappen!

    Slide 31 - Slide

    Wat is een oorzaken waardoor een opgetreden mutatie meestal wel merkbare gevolgen heeft.
    A
    In de meeste lichaamscellen blijft het gevolg van de mutatie beperkt tot de cellen zelf.
    B
    De meeste mutaties treden op in een van de chromosomen van een chromosomenpaar.
    C
    De mutatie veroorzaakt geen wijzigingen in de aminozuurvolgorde van het eiwitmolecuul of in de werking van het eiwitmolecuul.
    D
    Een mutatie in een tumorsupressorgen, waardoor de check niet meer goed verloopt.

    Slide 32 - Quiz

    Hoe komt het dat gemuteerde alleen meestal recessief zijn?
    A
    Omdat het andere chromosoom nog intact is.
    B
    Omdat drie mutaties nodig hebt voor een aminozuur verandering.
    C
    Omdat het andere chromosoom ook direct mee veranderd.

    Slide 33 - Quiz

    Soms ontstaat door een mutatie een allel dat zorgt voor de synthese van een eiwit dat een werkzaam enzym blokkeert.

    Is zo’n mutatie ook recessief? want...
    A
    Zo’n mutatie is niet recessief, want de mutatie komt tot uiting in het fenotype.
    B
    Zo’n mutatie is wel recessief, want de mutatie komt tot uiting in het fenotype.
    C
    Zo’n mutatie is niet recessief, want de mutatie komt niet tot uiting in het fenotype.

    Slide 34 - Quiz

    Gevolgen van mutaties
    Als:
    • DNA-replicatie-checks niet goed gaan
    • celdeling checks niets opmerken
    of
    • de mutatie in een gen zit betrokken bij de celdeling 
    • de mutatie in een gen zit betrokken bij de differentiatie 
    dan kunnen er tumoren ontstaan.

    Slide 35 - Slide

    Het ontstaan van kanker
    regulatie van celgroei en differentiatie door:
    • proto-oncogenen

    mutatie in Proto-oncogen kan leiden tot:
    • oncogen
    • ontstaan van een gezwel (tumor)

    Slide 36 - Slide

    Het ontstaan van kanker
    2 soorten tumoren
    • goedaardig
    • kwaadaardig



    Slide 37 - Slide

    Het ontstaan
    van kanker

    uitzaaiingen = metastasen

    losgeraakte cellen die
    zich verspreiden via 
    bloedvaten of 
    lymfevaten 

    Slide 38 - Slide

    De behandeling
    goedaardig
    • verwijdering 
    kwaadaardig
    • verwijdering + 
    omliggend weefsel
    • bestraling

    metastasen:
    • chemo



    Slide 39 - Slide

    De behandeling
    chemotherapie 
    • cytostatica
    • celgroei remmende  
           medicatie

      bestraling:
      • stralen doden de cellen



      Slide 40 - Slide

      Waarom is het belangrijk een tumor in een vroeg stadium op te sporen? Omdat:
      A
      de kans bestaat dat een tumor kwaadaardig is en zich gaat uitzaaien
      B
      de kans bestaat het een goedaardige tumor is en gaat uitzaaien.
      C
      de kans bestaat dat een tumor kwaadaardig is en zich gaat inkapselen
      D
      de kans bestaat dat een tumor goedaardig is en zich gaat licht geven

      Slide 41 - Quiz

      Waarom komt kanker meer voor bij oudere mensen dan bij jongere mensen?
      A
      de kans bij oudere mensen groter is dat de cellen zich repareren
      B
      de kans bij oudere mensen groter is dat er kankerverwekkende mutaties zijn ontstaan
      C
      jonge mensen kunnen geen kanker krijgen
      D
      omdat oudere mensen minder snel nieuwe cellen krijgen.

      Slide 42 - Quiz

      Waardoor brengt een operatie bij kanker gewoonlijk geen genezing als er metastase opgetreden is?
      A
      de tumor zit op 1 plek in het lichaam
      B
      radiotherapie / bestraling is minder heftig.
      C
      het weefsel zit verweefd in de andere cellen
      D
      door de uitzaaiingen kunnen er secundaire tumoren verspreidt zitten in het lichaam

      Slide 43 - Quiz

      Welke therapie wordt het vaakst toegepast wanneer er bij een patiënt al metastase is opgetreden: radiotherapie of chemotherapie?
      A
      chemoterapie, want dit werkt lokaler in het lichaam
      B
      radiotherapie, want dit werkt lokaler in het lichaam
      C
      chemoterapie, want zo wordt ook de celdeling van kleine tumoren verstoord
      D
      radiotherapie, want zo wordt ook de celdeling van kleine tumoren verstoord

      Slide 44 - Quiz

      Er worden medicijnen ontwikkeld om de groei van bloedvaatjes naar een tumor tegen te gaan.
      - Wat is het effect van deze medicijnen op de ontwikkeling van de tumor?
      A
      een tumor wordt zo minder voorzien van zuurstof en voedingsstoffen en zal de groei van de tumor remmen.
      B
      een tumor wordt zo meer voorzien van zuurstof en voedingsstoffen en zal de groei van de tumor remmen.
      C
      dit heeft geen effect
      D
      een tumor wordt zo meer voorzien van zuurstof en voedingsstoffen en zal de groei van de tumor laten toenemen.

      Slide 45 - Quiz

      nog vragen? 
      maak de opdrachten 

      Slide 46 - Slide