werkwoordspelling

Algemene informatie

 Spelling en Grammatica
Lesdoel: werkwoordspelling
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Algemene informatie

 Spelling en Grammatica
Lesdoel: werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Werkwoordspelling

Slide 2 - Slide

Deze les leer je/herhaal je
  • Hoe werkwoorden worden vervoegd
  • Hoe je werkwoorden schrijft in de tegenwoordige tijd
  • Hoe je werkwoorden schrijft in de verleden tijd
  • Hoe je werkwoorden schrijft in de voltooide tijd

Slide 3 - Slide

Wat zijn werkwoorden? 
Sleep alle werkwoorden naar 'Werkwoord' .  De rest sleep je naar   'Geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
spelen
moeten
wil
geeft

Slide 4 - Drag question

voorbeelden van
zomerse werkwoorden

Slide 5 - Mind map

Werkwoorden....
komen in verschillende vormen in een zin voor.
Hoe schrijf je de goede vorm? 
Daarvoor moet je altijd letten op het onderwerp in de zin:
Wie of wat doet iets? Het werkwoord dat daarbij hoort heet de persoonsvorm.
En je moet letten op de tijd waarin de zin wordt geschreven: Nu of in het verleden?

Slide 6 - Slide

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Jan en Ahmed praten samen over hun vakantieplannen.
A
Jan en Ahmed
B
praten
C
samen
D
vakantieplannen

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Vandaag ga ik met mijn zus naar de markt.
A
Vandaag
B
ga
C
ik
D
naar de markt

Slide 8 - Quiz

Hoeveel werkwoorden heeft de volgende zin?
Zullen wij morgen gaan zwemmen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 9 - Quiz

Luister en kijk goed naar het filmpje en maak aantekeningen!  Over welke deelonderwerpen wordt uitleg gegeven? Schrijf op.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

De tegenwoordige tijd
Nu
Vandaag
Heden

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Tegenwoordige tijd:
(komen) Jan en Maryam ........ op visite.
A
kom
B
komt
C
komen
D
kwam

Slide 15 - Quiz

Tegenwoordige tijd
(fietsen) Said ....... om half 9 naar school.
A
fiets
B
fietst
C
fietsen
D
fietste

Slide 16 - Quiz

Tegenwoordige tijd = nu

(varen) De visser _____ het meer op.
A
vaard
B
vaart
C
vaarde
D
vart

Slide 17 - Quiz

Deze week ___ onze keuken gerenoveerd.
(tegenwoordige tijd)
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 18 - Quiz

Vinden - Tegenwoordige tijd
Hoe … je zus haar nieuwe school?
A
Vind
B
Vindt
C
Vond
D
Vondt

Slide 19 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd: wat is goed?
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt
D
hij bediende

Slide 20 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 21 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 22 - Quiz

En nu de verleden tijd
In het Nederlands zijn er twee soorten werkwoorden: sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden
  • Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd. Bijvoorbeeld lopen --> liepen
  • Zwakke werkwoorden houden dezelfde klank, maar er komt  -te(n) of -de(n) achter: maken  --> maakten         vullen --> vul(den)

Slide 23 - Slide

Welke voorbeelden van sterke werkwoorden ken jij?
Dat zijn dus werkwoorden die van klank veranderen in de verleden tijd.
Typ er zo veel mogelijk in 1 minuut
timer
1:00

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Video

Welke werkwoordsvorm in de verleden tijd is juist?

Jan en Marijke...... (lopen) gisteren naar school
A
liep
B
liepen
C
loopte
D
loopten

Slide 26 - Quiz

Mijn ouders.... (kijken) niet zo blij toen ik te laat thuis was
A
keken
B
keek
C
kijkten
D
kijkte

Slide 27 - Quiz

Martine ............ (dansen) vorige week heel wild op het feest
A
dansde
B
dansden
C
danste
D
dansten

Slide 28 - Quiz

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
kochten
zongen
zochten
strijkten
streken
zingden
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 29 - Drag question

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
kochten
zongen
zochten
strijkten
streken
zingden
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 30 - Drag question

Vind je het moeilijk?
Kijk dan ook het volgende filmpje. Hetzelfde wordt uitgelegd op een iets andere manier.

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video

Werkwoordspelling

Slide 33 - Slide

voltooide tijd.......
...... wordt gebruikt als iets af is, klaar is.

Het voltooid deelwoord is geen persoonsvorm, want er moet altijd een andere werkwoord bij: hebben of zijn.
               lopen: ik heb gelopen
               lezen: ik heb gelezen

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Welk voltooid deelwoord is goed?

Ik heb de oude vrouw ..... (helpen)
A
geholpen
B
gehelpen
C
gehelpt
D
gehelpd

Slide 36 - Quiz

Welk voltooid deelwoord is goed?

Ik heb de oude vrouw ..... (helpen)
A
geholpen
B
gehelpen
C
gehelpt
D
gehelpd

Slide 37 - Quiz

Herken jij de tijden van de werkwoorden?
Maak de sleepvraag op de volgende dia.
Maak de sleepvraag op de volgende dia.

Slide 38 - Slide

Verleden tijd
Tegenwoordige tijd
Voltooide tijd
kochten
wassen
helpt
hielp
heeft
waren
geholpen
wordt
geworden
vinden
gevonden
hadden

Slide 39 - Drag question

Wat voor cijfer geef je deze les over werkwoordspelling? Heb je er iets aan gehad?
1 is heel slecht, 10 is heel goed
110

Slide 40 - Poll

Verder oefenen in Nu Nederlands


Nu Nederlands boek B - werkwoordspelling
  • tegenwoordige tijd
  • verleden tijd
  • voltooide tijd


Slide 41 - Slide

Extra materiaal

Slide 42 - Slide

Aan de slag
Pak pen en papier.
Bekijk het volgende filmpje.
Schrijf zelf ook alle voltooid deelwoorden op van de werkwoorden uit de challenge. 

Succes!

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Video

lopen
dansen
zwaaien
eten
sporten
halen
wandelen
lachen
knipogen
winnen
gelopen
gedanst
gezwaaide
gegeten
gesport
gehaald
gewandeld
gelachen
geknipoogd
gewonnen
Maak voltooide deelwoorden van deze werkwoorden

Slide 45 - Slide

Welk voltooid deelwoord is correct?
Ik heb heel hard naar school .... (fietsen)
A
gefietsen
B
gefietsd
C
gefietst
D
gefietste

Slide 46 - Quiz

Welk voltooid deelwoord is correct?

Ik heb drie boeken ..... (lezen)
A
geleest
B
geleesd
C
gelazen
D
gelezen

Slide 47 - Quiz