Les 6: Delend lidwoord + kloktijden (om...) en vervoersmiddelen

Aujourd'hui: 
  • Corriger les devoirs ensemble 
  • Les heures: comment ça marche déjà? (hoe ging dat ook alweer?) 
  • Les moyens de transport...  
1 / 12
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Aujourd'hui: 
  • Corriger les devoirs ensemble 
  • Les heures: comment ça marche déjà? (hoe ging dat ook alweer?) 
  • Les moyens de transport...  

Slide 1 - Slide

5 minutes pour apprendre
Je vous donne 5 minutes pour apprendre page 86 - seul ou ensemble. 


timer
5:00

Slide 2 - Slide

Il est cinq heures et demie.
Il est minuit. 
Il est quatre heures et demie.
Il est dix heures.
Il est midi et demi.
Il est sept heures.
Il est une heure.

Slide 3 - Drag question

à quatre heures... 
Vergelijk:

Il est sept heures. 
Het is zeven uur. 
Il est huit heures et demie. 
Het is half negen. 
Il est midi. 
Het is twaalf uur ('s middags).
Om vier uur:
Vergelijk: 

à sept heures
om zeven uur
à huit heures et demie
om half negen
à midi
om twaalf uur ('s middagas) 

Slide 4 - Slide

Het is half één ('s nachts).
(vergeet de punt niet!)

Slide 5 - Open question

Het is negen uur.

Slide 6 - Open question

We gaan om half acht.
(On... )

Slide 7 - Open question

om half tien
(geen punt)

Slide 8 - Open question

en avion
à pied
en car
en train ou en métro ->
en voiture
en bateau
en vélo

Slide 9 - Drag question

Mettez dans le bon ordre

Slide 10 - Drag question

Traduisez: 
  1. Samedi, c'est les vacances! 
  2. Le bateau part à dix heures et demie. 
  3.  Nous allons en excursion en car à lundi, à sept heures. 

  1. Mijn oma gaat met de trein om half drie. 
  2. Woensdag ga ik naar Spanje met het vliegtuig. (en Espagne)
  3. Tu rentres .... (met de fiets of lopend)? 

Slide 11 - Slide

Réponses: 
  1. Zaterdag is het vakantie! 
  2. De boot vertrekt om half elf. 
  3.  We gaan op excursie / op schoolreis met de bus op maandag, om zeven uur. 

  1. Ma grand-mère va en train à deux heures et demie. 
  2. Mercredi je vais en Espagne en avion. 
  3. Tu rentres en vélo ou à pied? 

Slide 12 - Slide