v4 week 50

v4 : semaine 50
B: corrigez votre weektaak 49
C: monsieur /madame CITO, c'est vous
A: les objectifs de la semaine
D: Grammaire III (les interrogatifs)
weektaak 50 à rendre 17 (action de solidartité)
o grammaire III (interrogatifs)
o examen 2021 tv2 : texte 5-8
o verbuga : devoir et recevoir
o au cahier : ex 24a-c
o apprendre : les mots pour l’examen : signaalwoorden

E: devoir/recevoir
1 / 44
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

v4 : semaine 50
B: corrigez votre weektaak 49
C: monsieur /madame CITO, c'est vous
A: les objectifs de la semaine
D: Grammaire III (les interrogatifs)
weektaak 50 à rendre 17 (action de solidartité)
o grammaire III (interrogatifs)
o examen 2021 tv2 : texte 5-8
o verbuga : devoir et recevoir
o au cahier : ex 24a-c
o apprendre : les mots pour l’examen : signaalwoorden

E: devoir/recevoir

Slide 1 - Slide

a. les objectifs
cette semaine vous me rendez votre lettre sur l'action de solidarité, vous allez lire (leva) et vous préparer au test (verbuga) et c'est le tour au pronom interrogatif

Slide 2 - Slide

Exercice 14 – mise en route ~ grammaire
1 moins riche que  /  2 le plus pauvre   /3 plus active que
4 la meilleure  / 5 mieux

Exercice 15 – comment écrire ?
1 Dans les pays en développement, les enfants souffrent à cause de la pauvreté, du manque de nourriture et des maladies. En plus, ils ne vont pas à l’école.
2 Il faut être solidaire avec ces enfants, c’est urgent.
3 On a fait des gâteaux. / On a proposé des services comme laver la voiture des voisins ou tondre la pelouse. / Une copine a même lancé le défi de se teindre les cheveux en vert !
4 Finalement, nous avons récolté 300 euros.
5 Il y a trois semaines, j’ai vu un reportage à la télé sur les actions de Médecins sans Frontières.
6 J’ai proposé d’organiser une loterie.
7 Une boutique de vêtements, un pâtissier et un fleuriste ont sponsorisé notre action.

Exercice 16 – reconstruire
1 Il y a
2 être solidaire
3 s’engager / organiser une action
4 d’organiser un concert
5 cherché des sponsors
6 organisé une loterie
7 avons collecté [zelf het bedrag invullen]

 weektaak 49
au cahier u3 :14-17 /  écrire, 18a-c  /// 
 en ligne u3 : écouter: 19-22 // 
ex 2021 tv2 : texte 4
o apprendre ; vocabulaire : écrire et écouter
 et le verbe connaître

Slide 3 - Slide

c test d'écriture : notes  lettre 17
Hoe zeg je :
vorige week : la semaine dernière
vorige maand : il y a un mois
vorig jaar : l'année dernière
volgende week : la semaine prochaine
over 2 weken : dans quinze jours

ik heb een artikel gelezen : j'ai lu un article
ik heb een reportage gezien : j'ai vu un reportage
Mijn hele familie heeft meegedaan : toute ma famille a participé
mijn hele klas heeft meegedaan : toute ma classe a voulu participer
mijn hele wijk heeft meegeholpen : tout mon quartier a aidé

Ik  heb voorgesteld : j'ai proposé de....



18
Exercice 18A
a + c regelmatige werkwoorden op -er: rencontrer (ontmoeten), oublier (vergeten), décider (beslissen), compter (tellen), demander (vragen)
regelmatige werkwoorden op-ir: réussir (slagen), agir (handelen), réagir (reageren), grandir (groeien), finir (beëindigen), choisir (kiezen)
regelmatige werkwoorden op -re: vendre (verkopen), attendre (wachten), répondre (antwoorden), descendre (uitstappen), perdre (verliezen), rendre (teruggeven)
b + c onregelmatige werkwoorden: savoir (weten, kennen), aller (gaan), devoir (moeten), recevoir (ontvangen), connaître (kennen), être (zijn), boire (drinken), faire (doen, maken), vouloir (willen), prendre (nemen)

Slide 4 - Slide

Exercice 18B     1 réfléchissons = laten we nadenken
2 boivent = drinken
3 connaissait = kende
4 a puni = heeft gestraft
5 recevrez = zult / zullen ontvangen
6 connais = ken
7 buvait = dronk
8 ont réagi = hebben gereageerd

18C
1 ont bu                                     6. doit
2 recevra                                   7. finis
3 remplirez                               8. réfléchissais
4 j’ai choisi                                9 réagissaient
  5 connaissons                       10 reçoivent

Slide 5 - Slide

 connaître 
présent
passé composé
imparfait
futur
conditionnel
je
connais
ik ken
ai connu
ik heb gekend
connaissais
ik kende
connaîtrai
ik zal kennen
connaîtrais
ik zou kennen
tu
connais
as connu
connaissais
connaÎtras
connaÎtrais
il/elle
connaît
a connu
connaissait
connaîtra
connaîtrait
nous
connaissons
avons connu
connaissions
connaÎtrons
connaÎtrions
vous
connaissez
avez connu
connaissiez
connaîtrez
connaîtriez
ils/elles
connaissent
ont connu
connaissaient
connaîtront
connaîtraient
but : contrôle devoirs!

Slide 6 - Slide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de present?

but : contrôle devoirs!
A
Tu connaissais
B
Tu connais
C
Tu connaitras
D
Tu connaitre

Slide 7 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de passe composé?
A
Elles ont connu
B
Elles connaissaient
C
Elles connaissent
D
Elles connaÎtront

Slide 8 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de présent?
A
Ils connaissaient
B
Ils connaissent
C
Ils connaîsent
D
Ils ont connu

Slide 9 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de imparfait?
A
Je connaitrais
B
Je connais
C
Je connaissais
D
Je connaisais

Slide 10 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de futur simple
A
Elles ont connu
B
Elles connaissaient
C
Elles sont connu
D
Elles connaîtront

Slide 11 - Quiz

nous avons connu
vous connaîtrez
il connaît
nous connaissons
il connaîtra
on connaissait
wij hebben gekend
hij kent
u zal kennen
wij kennen
hij zal kennen
men kende
hij kende
jullie kennen

Slide 12 - Drag question

D: Madame, monsieur CITO? C'est vous!
 
afin de percer le système ; les premiers pas à l'analyse ........
qu'est-ce qu'on va faire : 
- vous allez inventer des réponses à 2 questions posées.

comment : 
- à deux (les groupes sont au tableau). 
- à l'aide de 2 questions et de 2  bouts de texte

et alors?
- une bonne réponse et 2 ou 3 réponses bidons
- une réponse qui joue avec la langue (négations/ comparaisons/ homonymes/synonymes)
- une réponse qui joue avec le contenu

Et ben alors ensuite?
- on va mettre les questions et les réponses dans un seul document et on va faire le test d'écoute ensemble...



Slide 13 - Slide

voici les questions, à vous de formuler les réponses!
 1 : Waarom hebben twee bijna blinde broers een reis door de VS gemaakt?  : 
 2 : Waarom probeerde Marina door een schoorsteen naar binnen te klimmen? : 
 3 : Waarom is Yoshitomo gearresteerd?
4  Wat is een juwelier in Parijs overkomen?
5 Wat hebben twee Nl gedaan op een congres voor fijnproevers? Zij hebben zich voorgedaan als chef koks en eten voorgezet...
6 Wat is een voordeel van vaak verhuizen volgens Claire?
7 Waarom is Claire geneeskunde gaan studeren?
8 Waarom hebben vrouwelijke artsen vaak samen een praktijk?
9 Wat is het verschil tussen voor jezelf of in een ziekenhuis werken?
10 Wat is een voordeel van een medisch centrum volgens Claire?
11 Waarom is Francine gestopt met haar studie rechten?
12 Wat vindt Francine zo prettig aan haar werk in het hotel?
13 Waarom volgen nog maar weinig kinderen een kuur in Saint-Honoré?
14 Over welk initiatief spreekt Francine hier?
15 Wat zegt Francine over de maaltijden voor de kuurgasten?























Slide 14 - Slide

1 : Waarom hebben twee bijna blinde broers een reis door de VS gemaakt?

A
ze gingen op reis om een film te maken
B
B: ze gingen op reis om een film na te spelen
C
C: ze gingen op reis voor een goed doel
D
d: ze gingen op reis voor een leuk avontuur

Slide 15 - Quiz

1 : Waarom hebben twee bijna blinde broers een reis door de VS gemaakt?

A
om een bijdrage te leveren voor financiering van onderzoek naar hun oogziekte
B
B: om de film driving blind te kijken
C
C: ze gingen op reis voor een goed doel
D
d: ze gingen op reis voor een leuk avontuur

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de futur simple?
A
Je connaîtrai
B
Je connaîtrais
C
Je suis connu
D
Je connaissais

Slide 17 - Quiz

2 : Waarom probeerde Marina door een schoorsteen naar binnen te klimmen?
A
A: Ze wilde haar ex-vriendje vermoorden
B
B: Ze wilde de kerstman nadoen
C
C: Omdat ze haar exvriendje wilde bezoeken

Slide 18 - Quiz

3 : Waarom is Yoshitomo gearresteerd?
A
: Hij had een 3D printer gestolen .
B
B: Hij had een 3D geprint pistool gekocht en gebruikt
C
hij had een video gepost over hoe je een wapen kan printen
D
hij was een langezochte wapenhandelaar

Slide 19 - Quiz

4 Wat is een juwelier in Parijs overkomen?
A
hij is beroofd
B
er is met nepgeld betaald voor sieraden
C
hij heeft per abuis sieraden ingekocht met nepgeld
D
er zijn juwelen in de etalage die niet van hem zijn

Slide 20 - Quiz

5 Wat hebben twee Nl gedaan op een congres voor fijnproevers? Zij hebben zich voorgedaan als chef koks en eten voorgezet...
A
wat ze daarvoor bij MacDonalds hadden gehaald
B
wat over de datum is
C
De restjes van een menu van een fastfoodketen
D
voor beroemde mensen

Slide 21 - Quiz

6 Wat is een voordeel van vaak verhuizen volgens Claire?
A
ze staat sneller open om nieuwe mensen te leren kennen
B
er zijn geen voordelen aan vaak verhuizen
C
ze hecht zich eindelijk niet meer zo aan mensen
D
ze komt op veel nieuwe plekken

Slide 22 - Quiz

8 Waarom hebben vrouwelijke artsen vaak samen een praktijk?






A
door de vakanties en de opvoeding van de kinderen, zijn de vrouwen minder vaak beschikbaar
B
meer professionals kunnen dan in een kliniek op meerdere gebieden werken
C
ze passen op elkaars kinderen tussen de diensten door
D
omdat ze vaak met hun moeder meewerken

Slide 23 - Quiz

7 Waarom is Claire geneeskunde gaan studeren?

)


A
omdat haar moeder vroeger geen tijd voor haar had
B
ze vond het als klein meisje al een mooi beroep
C
omdat ze al veel had geïnvesteerd in een ziekenhuis

Slide 24 - Quiz

9 Wat is het verschil tussen voor jezelf of in een ziekenhuis werken?

A
als je voor jezelf werkt moet je alles betalen,in een ziekenhuis is dat geregeld
B
je krijgt beter betaald als je in een ziekenhuis werkt
C
als je voor jezelf werkt kan je wel je eigen tijd indelen
D
in een ziekenhuis krijg je meer trainingen

Slide 25 - Quiz

10 Wat is een voordeel van een medisch centrum volgens Claire?
1
A
de zorg is daar veel goedkoper ( minder onkosten voor zorgverleners)
B
verschillende specialisaties bij elkaar dus minder reistijd voor patienten
C
wachttijden in de wachtkamer zijn aanzienlijk korter
D
je kunt er ook zonder afspraak terecht

Slide 26 - Quiz

11 Waarom is Francine gestopt met haar studie rechten?





A
ze wou samen met haar vriend wonen in het hotel
B
ze moest verhuizen voor het werk van haar vriend
C
b: ze vond koken leuker dan haar studie
D
c: ze vond de studie te moeilijk

Slide 27 - Quiz

12 Wat vindt Francine zo prettig aan haar werk in het hotel?

A
a: ze vindt leuk dat mensen lang blijven (fout) b: ze vindt het leuk om met de touristen/mensen die verblijven mee te praten (goed antwoord) (fout)

Slide 28 - Quiz

12 Wat vindt Francine zo prettig aan haar werk in het hotel?

A
ze vindt het leuk om met de touristen/mensen die verblijven mee te praten (fout)
B
ze vond het huis super mooi en groot
C
ze vindt leuk dat mensen zo enthousiast zijn over haar kookkunsten

Slide 29 - Quiz

13 Waarom volgen nog maar weinig kinderen een kuur in Saint-Honoré?

A
het is duur en het duurt te lang
B
kinderen zijn alleen welkomonder begeleiding van ouders
C
kinderen komen alleen met 'colonies de vacances' - vakantie jeugdkampen

Slide 30 - Quiz

14 Over welk initiatief spreekt Francine hier?

A
een theater in het hotel voor sketches die 3 avonden per week open is
B
mensen met een passe voor fotos maken mogen in een speciale vleugel van het hotel
C
gasten laten deelnemen aan workshops voor en door klanten

Slide 31 - Quiz

15 Wat zegt Francine over de maaltijden voor de kuurgasten?
A
ze haalden hun gerechten uit de franse keuken
B
het eten was heel vettig
C
het eten was vies
D
het eten ligt zwaar op de maag

Slide 32 - Quiz

D : poser une question
denken-in-duo's 
wat staat er?
qu'est-ce que tu as fait??
Comment a-t-il su??
Qui est venu te voir??
Quand est-ce qu'il est venu??
Quel est le plus beau métier du monde?
Quel est le prix de cet ordinateur????
Combien as-tu payé??
Pourquoi tu n'es pas venu me voir??
Comment vas-tu??

Slide 33 - Slide

Poser des questions

1.  vous mettez un point d'interrogation ???

2. EST-CE QUE devant la phrase, et un point d'interrogation à la fin de la phrase, évidemment

3. INVERSION : attention! on n'inverse pas les nom propres : 

Anne , peut-elle et non pas : peut- Anne

Avec un pronom personnel

4. vous utilisez un pronom interrogatif


Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Welke vraag is niet juist?
A
Tu as regardé cette série?
B
Est-ce que tu as regardé cette série?
C
As-tu regardé cette série?
D
As-t-tu regardé cette série?

Slide 40 - Quiz

Maak de volgende zin op drie manieren vragend:
'On peut entrer par cette porte.'

Slide 41 - Open question

Welke vraagzin is niet juist?
A
Tu vas où?
B
Est-ce que tu vas où?
C
Où est-ce que tu vas?
D
Où vas-tu?

Slide 42 - Quiz

Maak de volgende vraag op nog twee andere manieren vragend: 'Ils arrivent quand?'

Slide 43 - Open question

devoir                           recevoir
je dois                          je reçois
tu dois                         tu reçois
il doit                            il reçoit
nous devons              nous recevons
vous devez                 vous recevez
ils doivent                   ils reçoivent

dû                                 reçu

je devais  (imp)          je recevais
je devrai (fut)             je recevrai


Slide 44 - Slide