Fictie: les 2

Welkom!

Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom!

Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ... je leert personages beschrijven.
  • ... je leert verschillende soorten perspectieven herkennen.

Slide 2 - Slide

Personages
Alle personen die een rol spelen in het verhaal zijn personages

Het belangrijkste personage, degene over wie het hele verhaal gaat, is de hoofdpersoon

Een verhaal kan ook meerdere hoofdpersonen hebben. De overige personages zijn bijfiguren.

Slide 3 - Slide

Perspectief
Van een hoofdpersoon weet je wat hij denkt en voelt. 

Je zegt dan dat het perspectief bij de hoofdpersoon ligt.

 Je zit als lezer als het ware in zijn hoofd


Slide 4 - Slide

Drie perspectieven
1. ik-perspectief: het verhaal is in de ik-vorm geschreven;
2. hij/zij-perspectief: het verhaal is in de hij- of zij-vorm geschreven;
3. wisselend perspectief: het verhaal is vanuit meerdere perspectieven geschreven. In het ene hoofdstuk ligt het perspectief bijvoorbeeld bij het ene personage en in het andere hoofdstuk bij een ander.



Slide 5 - Slide

Fictie 
                          Hoofdpersoon  →  perspectief: 1. ik-perspectief
Personages                                                               2. hij/zij-perspectief 
                          Bijfiguren                                         3. wisselend perspectief
 

Slide 6 - Slide

Welk perspectief?
Een ijskoude rilling was langs mijn ruggengraat omhoog gekropen. Op de gastenlijst komen voor het Feest is moeilijker dan geblinddoekt je rijexamen halen. Het verhaal gaat dat ze je van tevoren screenen, al heeft niemand een idee wie die ‘ze’ zijn en hoe dat screenen in zijn werk gaat. Hadden ze me de afgelopen weken in de gaten gehouden? Was ik al die tijd zonder dat ik het doorhad bekeken en afgeluisterd?
                                                (Uit: Zes seconden – Daniëlle Bakhuis)

Slide 7 - Slide

Zelf aan de slag
Maken Cursus 3,  par. 1, opdr. 1 t/m 3.

Af? Dan ga je verder met par. 2, opdr. 1 en 2.

Dit is huiswerk voor a.s. dinsdag!


Ben je klaar?
1. Huiswerk ander vak afmaken.
2. Lezen in je leesboek.
3. Toets lezen

Slide 8 - Slide

Fictie / non-fictie

Fictie: Verhalen die zijn geschreven om je te amuseren (vermaken) zijn fictie. Ze hebben een hoofdpersoon van wie je weet wat hij of zij denkt en voelt. 

De verhalen zijn bedacht, maar kunnen wel een relatie met de werkelijkheid hebben.



Non-fictie: Alle teksten die zijn geschreven met een ander doel dan je te amuseren (bijvoorbeeld informeren of overtuigen) zijn non-fictie.

Slide 9 - Slide

Personages

Hoofdpersoon: De persoon over wie het hele boek gaat. Je kunt lezen wat hij/zij denkt en voelt.

Karaktereigenschap: Hoe iemand is. Bijvoorbeeld: vrolijk, slordig, grappig, lui of rustig.


Uiterlijke kenmerken: Hoe iemand eruitziet. Bijvoorbeeld: lang, slank, bruine ogen, blond haar.

Bijpersonen: Personen die een belangrijke rol hebben in te boek, maar niet zo belangrijk als de hoofdpersoon.

Slide 10 - Slide

Ontwikkeling hoofdpersoon
In de meeste boeken maakt de hoofdpersoon een ontwikkeling door.
Vooral in probleemboeken zie je dat goed:

De hoofdpersoon heeft een probleem en probeert dat op te lossen.
Door dit proces verandert de hoofdpersoon.

Slide 11 - Slide

Vertelperspectief

Vanuit welk personage wordt het verhaal verteld en op wat voor manier?

Ik-vorm
Als een verhaal een ik-persoon heeft, is het geschreven in de ik-vorm. Je weet wat de ik-persoon denkt en voelt.






Hij/zij-vorm 
Als er geen ik-persoon in het verhaal voorkomt, is het verhaal geschreven in de hij- of zij-vorm.

Slide 12 - Slide

Wisselend perspectief


Als je van meerdere personen in een verhaal weet wat ze denken en voelen, is er sprake van een wisselend perspectief. De ene keer zit je in het hoofd van de ene persoon en de andere keer in het hoofd van een andere persoon.

Ook hier:
Welke vertelvorm wordt er gebruikt: ik of hij/zij?

Slide 13 - Slide

Tijd en plaats

Tijd 
De tijd waarin het verhaal zich afspeelt. Historische boeken kunnen zich bijvoorbeeld afspelen in de tijd van de Grieken en Romeinen, ridders en monniken, ontdekkers en hervormers, pruiken en revoluties of burgers en stoommachines.’.





Plaats
Op welke plaats(en)/plek(ken) speelt het verhaal zich af?
Bijvoorbeeld in een ander land of in een eiland, of in een kelder.

Slide 14 - Slide

Verhaalontwikkeling/opbouw

Wisseling van tijd, plaats, perspectief
De schrijver kan een verhaal spannend maken door regelmatig van tijd (flashbacks/flashforwards), plaats en perspectief te wisselen.
Hij kan je hiermee meer informatie geven, maar je ook een beetje misleiden.


Cliffhanger 
Wanneer een schrijver een hoofdstuk laat eindigen op een spannend moment, wil je als lezer graag weten hoe het verhaal verdergaat. Dit noem je een ‘cliffhanger’.

Slide 15 - Slide

Genre

Soort verhaal, bijvoorbeeld griezelverhaal of verhaal over geschiedenis.

Sciencefiction
Een verhaal waarin een grote rol is weggelegd voor een (nog) niet-bestaande of gebruikte technologie.
Dystopie
Verhaal dat zich afspeelt in een angstaanjagende, toekomstige wereld. De hoofdpersoon in een dystopie worstelt vaak met één of meer morele dilemma’s: hij wil het goede doen, maar kiezen voor het goede heeft grote nadelen. 
In De Hongerspelen neemt Katniss bijvoorbeeld de plaats in van haar zusje, maar daardoor neemt ze zelf een groot risico.

Slide 16 - Slide

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik 


'Het regent' is een voorbeeld van letterlijk taalgebruik: je zegt precies wat je bedoelt.




‘De hemel huilt’ is figuurlijk taalgebruik: je bedoelt iets anders dan je letterlijk zegt.

Slide 17 - Slide

Beleving


Realistisch
De personen in een verhaal maken dingen mee die in het echt ook kunnen gebeuren.






Inleven
Je voorstellen hoe het is om iemand anders te zijn of hoe iemand anders zich voelt.

Slide 18 - Slide

Zelf aan de slag
Maak Cursus 5, par. 12, opdr. 1 t/m 6.

Ben je klaar?
1. Huiswerk ander vak afmaken.
2. Lezen in je leesboek.
3. Leren toets ander vak.

Slide 19 - Slide

Lesdoelen: behaald?
- Kun je het bijwoord herkennen en benoemen?

- Met welk woordsoort/welke woordsoorten wil je nog oefenen?

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Realistische of niet realistische fictie?

Slide 22 - Slide