This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.
Items in this lesson
weektaak Nederlands 2HM
Taalverzorging Grammatica H1
Slide 1 - Slide
Lesdoel
Je kunt een zin verdelen in zinsdelen en de zinsdelen benoemen. (pv, ow, wg, lv)
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
Slide 4 - Slide
Persoonsvorm (PV)
De persoonsvorm is een werkwoord in de zin.
Je vindt de PV door:
- de zin vragend te maken; het eerste werkwoord is dan de persoonsvorm
-de zin in een andere tijd te zetten; het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm - de getalproef te doen; de zin van ev naar mv zetten of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Video
Onderwerp (ow)
Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet in de zin.
Ow=wie/wat + PV + overige werkwoorden
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Video
Werkwoordelijk Gezegde (WG)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit ALLE werkwoorden in een zin. Dus OOK de persoonsvorm!
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Lijdend Voorwerp (LV)
LV=wie/wat + Ond + WWG
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
quiz
Hierna volgen een aantal quizvragen om te zien of je de theorie goed kan toepassen. Doe je best!
Slide 13 - Slide
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? 'Achter de wolken schijnt de zon.'
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 14 - Quiz
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? 'De antwoorden gaf hij aan zijn docent.'
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 15 - Quiz
Het onderwerp in de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
wat?
B
wie/wat + wwgez(pv)?
C
wie/wat + ow?
D
wie?
Slide 16 - Quiz
Welke vraag stel je om het onderwerp in de zin te vinden?
Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
_______
A
Wat koopt?
B
Wat koopt Peter?
C
Wie koopt voor zijn vader?
D
Wie koopt?
Slide 17 - Quiz
Zinsdelen juist verdeeld?
Het populairste en aantrekkelijkste meisje uit onze klas | werd | voor het eerst | afgewezen.
A
ja
B
nee
Slide 18 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in deze zin: Waarom vraag jij mij dat?
A
waarom
B
jij
C
vraag
D
mij
Slide 19 - Quiz
Wat is het onderwerp in de zin: Het werk schiet lekker op.
A
het werk
B
lekker
C
schiet
D
op
Slide 20 - Quiz
Wat is het WWG in de zin: Het werk schiet lekker op.
A
het werk
B
schiet op
C
schiet
D
schiet lekker op
Slide 21 - Quiz
Zinsdeelstrepen: Haar neef verbouwde die oude schuur.
A
Haar neef / verbouwde / die oude schuur.
B
Haar neef / verbouwde / die / oude schuur.
C
Haar / neef / verbouwde die oude schuur.
D
Haar neef / verbouwde / die oude / schuur.
Slide 22 - Quiz
Peter schenkt zijn docent een kopje koffie in "Peter" =
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 23 - Quiz
Jan gaf de toets aan de leraar.
Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
Slide 24 - Quiz
In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist
Slide 25 - Quiz
Peter schenkt zijn docent een kopje koffie in wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
schenkt
B
Peter schenkt
C
schenkt een kopje koffie
D
schenkt in
Slide 26 - Quiz
Zinsdeelstrepen: Onze hond verslond deze lekkere brokken zonder problemen.