Grammatica woordsoorten les 2

1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Woordsoorten die we vorige les hebben besproken:
  • lidwoorden: bepaald en onbepaald
  • werkwoorden: zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord
  • zelfstandige naamwoorden: abstract, concreet en eigennaam
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bezittelijk, wederkerend, wederkerig voornaamwoord
  • Nieuw: aanwijzend, vragend, betrekkelijk, , onbepaald, wederkerend en wederkerig.

Slide 2 - Slide

Woordsoorten NIEUW
  • Aan het einde van deze les ken je de volgende woordsoorten:
  • bijvoeglijk naamwoord in een NG
  • Aanwijzend, vragend, betrekkelijk, , onbepaald, voornaamwoord
  • Telwoorden : hoofd, en rangtelwoorden

Slide 3 - Slide

Een BV in een NG
Die dappere ridder was erg moedig.

Dappere zegt iets over de ridder. Dat is dus een bijvoeglijk naamwoord.
MAAR moedig zegt ook iets over de ridder.
Dit zie je door het koppelwerkwoord "was"
De ridder was Dapper en Moedig.

Slide 4 - Slide

wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
Dat lelijke eendje wordt ooit een prachtige zwaan.
A
lelijke
B
prachtige zwaan
C
lelijke en prachtige
D
geen

Slide 5 - Quiz

wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?Mijn vader blijkt bang te zijn voor spinnen.
A
geen
B
mijn
C
bang
D
spinnen

Slide 6 - Quiz

wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?De zomer wordt lang en warm.
A
geen
B
lang
C
warm
D
lang en warm

Slide 7 - Quiz

Nu volgen drie nieuwe voornaamwoorden
  • Aanwijzende voornaamwoorden 
  • wijzen mensen of dingen aan.
  • Die broek, dat jasje, dergelijke schoenen

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke
Wie weet het antwoord?
Wat wil je op je brood?

Slide 10 - Slide

Let op:
Woorden als waar, wanneer, hoe en waarheen zijn geen vragend voornaamwoord. Deze woorden worden benoemd als bijwoord.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Onbepaald voornaamwoord(onbep.vnw)
Een onbepaald voornaamwoord is: alles, iets, iedereen, alle, allen, vele, velen. 
Het is een woord dat verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is. Je weet niet precies om wie het gaat. Je kunt dit voornaamwoord ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.
Voorbeelden: Iedereen doet goed mee met de les.
Niemand gaat een onvoldoende halen.

I

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Betrekkelijk voornaamwoord
Heeft betrekking op een woord of woordgroep die er vlak voor staat. Dat groepje woorden noem je het antecedent.
betrekkelijke voornaamwoorden:
Die, dat, wat en wie

Het huiswerk dat ik niet gemaakt heb.
dat verwijst naar 'het huiswerk'

Slide 15 - Slide

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 16 - Quiz


A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw
C
wederkerend vnw
D
wederkerig vnw

Slide 17 - Quiz

Het schoolreisje dat dit jaar niet doorging, gaan we volgend jaar inhalen.

Dat =
A
aanwijzend vnw
B
bezittelijk vnw
C
onbepaald vnw
D
betrekkelijk vnw

Slide 18 - Quiz

Het schoolreisje dat dit jaar niet doorging, gaan we volgend jaar inhalen.

Dit =
A
aanwijzend vnw
B
bezittelijk vnw
C
onbepaald vnw
D
betrekkelijk vnw

Slide 19 - Quiz

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 20 - Quiz


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 21 - Quiz


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 22 - Quiz


A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
C
onbepaald vnw

Slide 23 - Quiz

Wat is géén vragend voornaamwoord?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Welk

Slide 24 - Quiz

De Telwoorden

Ik weet wat hoofd-en rangtelwoorden zijn

Ik ken het verschil tussen bepaalde en onbepaalde hoofdtelwoorden

Ik ken het verschil tussen bepaalde en onbepaalde rangtelwoorden

Slide 25 - Slide

Wanneer is de man met de pet aan de beurt?
A
eerste
B
tweede
C
derde
D
laatste

Slide 26 - Quiz

Wanneer is de man met het rode boek aan de beurt?
A
tweede
B
derde
C
vierde
D
vijfde

Slide 27 - Quiz

Hoofd- en rangtelwoorden

Slide 28 - Slide

Hoofd-en rangtelwoorden

hoofdtelwoorden (htw):

geven een hoeveelheid aan

1, één, 8, acht, 35, vijfendertig, 1000, duizend

rangtelwoorden (rtw):

geven een volgorde aan

eerste, 1e, tweede, 2e, 120e, honderdtwintigste 

Slide 29 - Slide

bepaald of onbepaald?

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

bepaald of onbepaald telwoord

bepaald telwoord (btw)

het aantal is bekend.

vijf, 5, vijftig, 50


onbepaald telwoord (otw)

het aantal is niet bekend.
veel, weinig, enkele

Slide 32 - Slide

Bepaald hoofdtelwoord


Noemt een bekend aantal of bekende hoeveelheid

Voorbeeld

Zeven boeken, zesendertig koeien, drie vijfde van de klas

Slide 33 - Slide

Onbepaald hoofdtelwoord


Noemt een onbekend aantal of onbekende hoeveelheid

Voorbeeld

Veel boeken, weinig koeien, enkele leerlingen


Slide 34 - Slide

Bepaald rangtelwoord


Geeft een bekende plaats in een rij aan

Voorbeeld

Zevende, zesendertigste

Slide 35 - Slide

Onbepaald rangtelwoord


Geeft een onbekende plaats in een rij aan

Voorbeeld

Middelste, zoveelste, laatste, hoeveelste

Slide 36 - Slide

Nog even op een rijtje

Slide 37 - Slide

Even oefenen

Slide 38 - Slide

4
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 39 - Quiz

veel
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 40 - Quiz

vijfde
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 41 - Quiz

zoveelste
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 42 - Quiz

Sleep de woordsoorten naar de juiste voorbeelden.
op, na, voor, gedurende
opbergen, zijn, keek, gelopen
de, het, een
vijf, weinig, tiende, laatste
prachtig, Nederlandse, groot
Utrecht, meisje, geld, kapper
lidwoord (lw)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
werkwoord (ww)
voorzetsel (vz)
telwoord (tw) (hoofd- en rang-)

Slide 43 - Drag question

Aan de slag
Blok 3  Grammatica woordsoorten
Opdrachty 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13

Slide 44 - Slide