Paragraaf 2.1 t/m 2.3

Welkom!
Ga zitten en pak je spullen:
pen, boek, schrift en rekenmachine.
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Ga zitten en pak je spullen:
pen, boek, schrift en rekenmachine.

Slide 1 - Slide

Morgen: toets over hst 2.1 t/m 2.3.
  • 50 minuten (verlengers 60 min.)
  • Vergeet je rekenmachine niet!

Belangrijk:
  • Noteer bij rekenvragen altijd ook de berekening.
  • Afronden: bedragen op centen (twee decimalen), personen en dingen op hele getallen, andere getallen op één decimaal, tenzij anders gevraagd wordt.
  • Wordt bij een vraag een uitleg of verklaring gevraagd? Geef die dan, anders meestal geen punten.
  • Meerkeuzevragen als hoofdletter (geen toelichting nodig).
  • Goed lezen.
  • Als je een vraag niet weet, dan sla je die even over. 

Slide 2 - Slide



Vandaag:
  1. In stilte leren: 5 minuten zelf theorie herhalen + herhalingsopdrachten blz 64/65.
    Je krijgt van mij de antwoorden van de herhalingsopdrachten.
  2. LessonUp: lesstof herhalen.
  3. In stilte leren + gelegenheid om vragen aan mij te stellen over de stof.

Slide 3 - Slide

Hoofdstuk 2.1 t/m 2.3

Slide 4 - Slide

Als je spaart voor het geval je wasmachine kapot gaat, dan spaar je ...
A
zomaar, zonder reden
B
voor een doel
C
uit voorzorg
D
voor rente

Slide 5 - Quiz

Als je spaart voor het geval je wasmachine kapot gaat, dan spaar je ...
A
zonder motief
B
met een doelmotief
C
met een zekerheidsmotief
D
met een vermogensmotief

Slide 6 - Quiz

Doelmotief
Vermogensmotief
Zekerheidsmotief

Slide 7 - Drag question

Sparen voor een doel
Sparen voor rente
Sparen uit voorzorg

Slide 8 - Drag question

Wat is beleggen?
A
Met je geld obligaties kopen
B
Met je geld aandelen kopen
C
Beide antwoorden (A en B) zijn goed

Slide 9 - Quiz

Je totale opbrengst bij beleggen in aandelen of obligaties noem je ...
A
Bedrijfswinst
B
Rendement
C
Dividend
D
Heffing

Slide 10 - Quiz

Wanneer is er sprake van 'rente op rente'?
A
variabele rente
B
vaste rente
C
enkelvoudige rente
D
samengestelde rente

Slide 11 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
A
€ 72,50
B
€ 75
C
€ 77,50
D
€ 80

Slide 12 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
  • € 1.000 x 3% = € 30 per jaar.
  • 2 jaar en 5 maanden
  • 2 x €30 + 5/12 x €30 = € 72,50 

Slide 13 - Slide

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 3 jaar met een samengestelde rente van 3%?
A
€ 82,71
B
€ 87,43
C
€ 92,73
D
€ 95,85

Slide 14 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 3 jaar met een samengestelde rente van 3%?
  • € 1.000 x 3% samengesteld.
  • Na 3 jaar spaarbedrag= € 1.000 x (1,03) x (1,03) x (1,03)
  • Na 3 jaar spaarbedrag = € 1.000 x 1,09273 =€1.092,73 
  •                                        Of: € 1.000 x (1,03)^3 = €1.092,73
  • De totale rente die je ontving is dan 
    € 1.092,73 - € 1.000 = € 92,73 

Slide 15 - Slide

De rente op je spaarrekening is 3% en de inflatie is 6%. Wat is dan in jouw geval de reële rente?
A
-3%
B
-2,8%
C
2,8%
D
3%

Slide 16 - Quiz

Je rente op je spaarrekening is 3% en de inflatie is 6%. Wat is dan in jouw geval de reële rente?
  • RIC = NIC / PIC x 100
  • Reële rente Index = Nominale Rente / Inflatie-index  x100
  • Reële rente Index = 103 / 106 x 100 = 97,2
  • Dus de Reële Rente is 97,2% - 100% = -2,8%

Slide 17 - Slide

Wat zijn de eigenschappen van een spaardeposito?
A
variabele rente en variabele looptijd
B
vaste rente en variabele looptijd
C
variabele rente en vast looptijd
D
vaste rente en vaste looptijd

Slide 18 - Quiz

Wat is een nadeel van beleggen (in obligaties en/of aandelen) ten opzichte van sparen?
A
je hebt kans op een hoger rendement
B
je loopt meer risico
C
je kunt er niet zomaar vanaf
D
beleggen heeft geen nadeel t.o.v. sparen

Slide 19 - Quiz

Je leent € 900 voor de nieuwe iPhone 14 met maandelijkse termijnen van € 27,50. De looptijd van de lening is 3 jaar. Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 0
B
€ 27,50
C
€ 90
D
€ 100

Slide 20 - Quiz

  • 3 jaar x 12 maanden = 36 termijnen
  • 36 maanden x € 27,50 = € 990
  • --> kredietkosten = € 990 - € 900 = € 90

Slide 21 - Slide

Hoe noem je het krediet als je rood (negatief) staat op je bankrekening?
A
persoonlijke lening
B
doorlopend krediet
C
rekening-courant krediet
D
hypotheek

Slide 22 - Quiz

Een huis kost € 360.000 met een rente van 2,4%. De looptijd van een lineaire hypotheek is 30 jaar.

Wat is de maandelijkse aflossing?
A
€ 1.000
B
€ 750
C
€ 850
D
€ 1.500

Slide 23 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Een huis kost € 360.000. De looptijd van een lineaire hypothecaire lening is 30 jaar, met een rente van 2%.
Wat is de maandelijkse aflossing?
  • Lineaire hypothecaire lening.
  • Elke maand zelfde aflossing.
  • 30 jaar is 30jr x 12mnd = 360 maanden 
  • Aflossing per maand is € 360.000 / 360 maanden
  • = € 1.000 per maand.

Slide 24 - Slide

Welk kenmerk heeft een annuïteiten hypotheek?
A
maandelijks vast bedrag aan aflossing
B
maandelijks vast bedrag aan rente
C
maandelijks vast bedrag aan aflossing en rente
D
maandelijks dalend bedrag aan aflossing en rente

Slide 25 - Quiz

Waarom is de rente op een hypothecaire lening lager dan op een consumptief krediet?
A
een hypothecaire lening heeft een kortere looptijd
B
een hypothecaire lening heeft een langere looptijd
C
de bank loopt meer risico bij een hypothecaire lening
D
een hypothecaire lening heeft een onderpand

Slide 26 - Quiz

Je sluit een verzekering af, dan ben jij de …
A
verzekeraar
B
verzekerde

Slide 27 - Quiz

Wat betekent een schade "claimen"?
A
Je verzekeren voor een mogelijke schade
B
Bij de verzekering je gemaakte schade melden.
C
Opscheppen over het feit dat je verzekerd bent.
D
Je gemaakte schade zelf betalen.

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Video

Wat zie je met name terug in dit filmpje?
A
asymmetrische informatie
B
moral hazard
C
averechtse selectie
D
premiedifferentiatie

Slide 30 - Quiz

Wat is geen risico voor een verzekeringsmaatschappij?
A
asymmetrisch informatie
B
moral hazard
C
premiedifferentiatie
D
averechtse selectie

Slide 31 - Quiz

Hoe kan een verzekeraar het risico van moral hazard verkleinen?
A
eigen risico
B
premiedifferentiatie
C
algemene premie verhoging
D
algemene premie verlaging

Slide 32 - Quiz

Moral Hazard
Risico voor de verzekeraar op moreel wangedrag van de verzekerde. 
Bijvoorbeeld: meer risico nemen dan nodig is, omdat je weet dat je toch wel verzekerd bent.

Eigen risico betekent dat je bij schade een deel van de schade zelf moet betalen.

Slide 33 - Slide

Hoe kan een verzekeraar het risico van averechtse selectie verkleinen?
A
eigen risico
B
premiedifferentiatie
C
algemene premie verhoging
D
algemene premie verlaging

Slide 34 - Quiz

Averechtse selectie
De kans dat vooral mensen met een hoog risico zich verzekeren, en mensen met een laag risico afhaken.

Premiedifferentiatie = verschillende premies voor verschillende risicogroepen. 
Voorbeeld: Een gezond iemand betaalt een lagere premie voor ziektekostenverzekering dan iemand met een kwaal.

Slide 35 - Slide

Sparen: Startbedrag is €250,- Wat is je bedrag na 1 jaar?


€255,-
€262,50
261,25
2% rente
5% rente
4,5% rente

Slide 36 - Drag question



Vandaag:
  1. In stilte leren: 10 minuten zelf theorie herhalen + herhalingsopdrachten blz 64/65.
    Je krijgt van mij de antwoorden van de herhalingsopdrachten.
  2. LessonUp: lesstof herhalen.
  3. In stilte leren + gelegenheid om vragen aan mij te stellen over de stof.

                             Veel succes bij toets!!

Slide 37 - Slide