Gustar

1 / 25
next
Slide 1: Slide
SpaansVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Gustar
Je gebruikt het werkwoord gustar om te zeggen dat je iets leuk/mooi/lekker vindt. 

De manier waarop dit werkwoord wordt gebruikt in het Spaans is anders dan het Nederlands. 

Slide 2 - Slide

Gustar
Je kan gustar vergelijken met het werkwoorden bevallen in het Nederlands, echter gebruiken wij dit werkwoorden niet vaak in de spreektaal. 

Het weer bevalt me.                                 El tiempo me gusta.
De gerechten bevallen ons.              Los platos nos gustan. 
De nieuwe baan bevalt hem.            El trabajo nuevo le gusta. 

Slide 3 - Slide

Gustar
Het weer bevalt me.                                 El tiempo me gusta.
De gerechten bevallen ons.              Los platos nos gustan. 
De nieuwe baan bevalt hem.            El trabajo nuevo le gusta. 

Om dit soort zinnen te kunnen maken je het meewerkend voorwerp nodig. 

Slide 4 - Slide

Met welk werkwoord kun je gustar NIET vertalen?
A
leuk vinden
B
bevallen
C
houden van
D
haten

Slide 5 - Quiz

Het meewerkend voorwerp 
Sleep het Spaanse woord naar de Nederlandse vertaling. 
ellos/as
yo
él/ella
nosotros/as
vosotros/as
le
me
os
te
les
nos

Slide 6 - Drag question

Gustar
Naast het meewerkend voorwerp heb je ook de vorm van het werkwoord gustar nodig. 

Gusta > wanneer het onderwerp dat leuk wordt gevonden enkelvoud is of een werkwoord/werkwoorden betreft. 
Bv. Nos gusta la pizza. / Me gusta cocinar. 

Gustan > wanneer het onderwerp dat leuk wordt gevonden meervoud is.
Bv. Me gustan los perros. / Nos gustan los libros. 

Slide 7 - Slide

Conclusie: Gusta of gustan past zich aan, aan....
A
het meewerkend voorwerp; de persoon die iets leuk vindt
B
het onderwerp; wie of wat er leuk wordt gevonden

Slide 8 - Quiz

Let op!
Je gebruikt altijd de lidwoorden: el, la, ellos, ellas in combinatie met gustar. Kijk naar de voorbeelden:

Me gusta la pizza. 
Te gustan las matemáticas. 
Les gustan el gato y el perro. 

Slide 9 - Slide

A María le __________ el mar.
A
gusta
B
gustan

Slide 10 - Quiz

A nosotros nos __________ las vacaciones en la playa.
A
gusta
B
gustan

Slide 11 - Quiz

A mí me __________ ir de camping y hacer surf en Francia
A
gusta
B
gustan

Slide 12 - Quiz

A Juan y a Sara les __________ el centro de la ciudad.
A
gusta
B
gustan

Slide 13 - Quiz

A vosotros os __________ la fiesta y la siesta.
A
gusta
B
gustan

Slide 14 - Quiz

A ti te __________ las verduras en la ensalada
A
gusta
B
gustan

Slide 15 - Quiz

Vul het meewerkend voorwerp in: A mí ______ gusta mucho la playa en el verano

Slide 16 - Open question

Vul het meewerkend voorwerp in: A Juan ______ gustan las vacaciones en la montaña.

Slide 17 - Open question

Vul het meewerkend voorwerp in: A nosotros ______ gusta quedarnos en un hotel moderno.

Slide 18 - Open question

Vul het meewerkend voorwerp in: A vosotros ______ gusta ir de camping en Francia.

Slide 19 - Open question

Vul het meewerkend voorwerp in: A los niños ______ gustan los juegos deportivos.

Slide 20 - Open question

Vertaal: Wij vinden katten leuk

Slide 21 - Open question

Vertaal: Ik vind paella lekker

Slide 22 - Open question

Vertaal: Jullie vinden de zee en de bergen leuk

Slide 23 - Open question

Vertaal: Zij vindt zingen leuk

Slide 24 - Open question

Vertaal: Zij vinden kaas NIET lekker

Slide 25 - Open question